Poetry International Poetry International
Gedicht

Theophilus Kwek

PARABLE OF FEET AND WINGS

PARABEL VAN POOTJES EN VLEUGELS

Daar gaan ze weer, zij met z’n twee,

schuifel en kakel en schuifel en sis,

griezelig want het klinkt recht door

de opgerolde poster die ’k bewaar achter

mijn bureau. De hele maand, nachten vol

warme regen, dan het eerste wat je ziet

de vier kamerhoeken sluik van de vleugels,

botten van een feestmaal. Van ergens

uit het labyrint dat onder mijn bed huist –

een schuldige lach. Of niet: eetlust der natuur,

zegt pap, en hij veegt het glinsterende

vlies van de vloer. Elke perfecte traan

gesnoeid bij de stam, een parachute gemaakt

om een lichaam ergens veilig te landen of

een vlaag tropische wind te vangen boven een lees-

lamp. Hier kun je er maar beter aan wennen.

De wolk van mieren, de gekko-vreugde,

een klein bloedbad. Meer dan dat is het niet.

 

                                    ֎

 

Ik denk aan een tijd dat ik, onwillig in groen

gekleed, ’s nachts op wacht stond bij

een witgekalkte post, kijkend naar het dichte

hek van het kamp. Louter wakker blijvend,

amper, de scherpe bult van een richtkijker

zwaait tegen mijn ribben. Op het harde

grijze vierkant van de vloer lagen, met de

hoofden losgebeten, de skeletten van mieren –

vaak met pootjes en vleugels intact. De

boosdoeners? Ze maakten er een schouwspel van:

dan weer in afwachting hurkend onder de kale

spoeldraad van de lamp, dan weer vechtend in vol

zicht om stukjes afgedankt dier. Niet

uit enig gebrek maar schijnbaar voor de lol.

Toen de lucht zich verdunde tot ochtend

zag de rest me daar nog roerloos staren

naar het zicht van de laatste nachtreizigers,

neervallend, uitgeput, toen weggesleept.

 

                                    ֎

 

Schadeloos, eigenlijk. En soms zelfs een

toonbeeld van goedheid, hoe ze hele

beschavingen bouwen van aarde. Bedrijvig.

Niet zonder reden: ons wantrouwen

groeit – van hun vluchtiger verwanten die

glinsteren rond het licht. In de dimmende

jaren van ’t Rijk, zeiden sommigen later,

brandden de kroonluchters in de Raffles-

balzaal feller dan ooit tevoren. O, kijk hoe

ze brandden. In de dagen die erop volgden

leerden we dat niets op deze plek voortduurt

behalve wat ongezien de aarde verkiest,

door modder knaagt tot de funderingen

houden. (Tenminste niet in deze hitte; die heeft

koningen én troepen gevloerd.) Ik dwaal af.

Het is de hitte, die lokt zowel de gekko’s

als hun prooi, langbenig, vrij, zij

die nog dansen als het licht uitgaat.

 

                                    ֎

 

Ik was dus best verbaasd toen ik ontdekte

dat deze gevleugelde verschijningen niet

van een ander ras waren. Als er storm dreigt,

heeft een kolonie twee opties. Geef de muren

en kamers van je modderige nest op

aan nat verval, of stuur je beste migranten

uit – duiven van een ark – zodat elders

wat taaie scheuten op zichzelf kunnen

graven, tieren. Een mysterie, althans voor onze

vleugelloze ogen, dat liefde met een andere

naam vlucht heet. (Nu lijkt het zo veel

barbaarser, in dit licht, de eetlust van

de gekko! Hoewel dat ook een optische

illusie kan zijn.) Kom dichtbij, kijk. Zo

vol en, onverzwaard door metaforen,

zo vrij: elke zwiep van een staart, elke sierlijke

aftocht de lucht in; zij die ieder seizoen

de aarde achterlaten, en er toch nog zijn.

PARABLE OF FEET AND WINGS

They’re at it again, the pair of them,

scuttle and cackle and scuttle and hiss,

spooky because it’s coming through

the rolled-up poster I’ve stashed behind

my desk. All month long, nights flush

with hot rain, then first thing you see

the room’s four corners slick with wings,

bones from a feast. From somewhere

down the labyrinth that’s under my bed –

a guilty laugh. Or not: nature’s appetite,

says Dad, as he sweeps the glistening

film off the floor. Each perfect teardrop

snapped at the stem, a parachute made

to land a body somewhere safe or catch

a drift of tropical air above a reading-

lamp. Here, you’d best get used to it.

The cloud of ants, the geckoes’ joy,

small carnage. That’s all there is to it.

 

                                    ֎

 

I think of a time when, clad unwillingly

in green, I stood sentry for a night in

a whitewashed post watching the shut

gates of the camp. Just keeping awake,

barely, the sharp knob of a rifle’s scope

slung against my ribs. Across the hard

grey square of the floor with their heads

bitten clean were the carcasses of ants –

often, with feet and wings intact. The

culprits? They made a whole show of it:

now slouching in wait beneath the light’s

bare electric coil, now tussling in full

view over a spent creature’s parts. Not

for any lack but seemingly, the fun of it.

When the sky softened into morning

the others found me still transfixed,

by the sight of the night’s last travellers

falling, exhausted, then hauled away. 

 

                                    ֎

 

Harmless, really. And even sometimes a

picture of good, the way they build whole

civilisations out of the soil. Industrious.

Not without grounds, our own distrust

builds – against their flightier cousins who

shimmer about the lights. In the dimming

years of Empire, some would later say,

the chandeliers at the Raffles ballroom

had never burned so bright. Oh, look how

they burned. In the days that followed

we learned nothing lasts in these parts

except what takes to the earth unseen,

gnaws through mud till the foundations

hold. (Not in this heat anyway, which

has felled kings and their men.) I digress.

It is the heat that draws both the geckoes

and their prey, long-limbed and free, the

ones still dancing when the lights go out.

 

                                    ֎

 

Imagine my surprise when I found out

that these winged apparitions were not

a different breed. When the storms come,

a colony has two choices. Lose the walls

and chambers of their mud-slicked nest

to wet decay, or send their best sojourners

out – doves from an ark – that elsewhere

some hardy offshoot of their own might

burrow, thrive. A mystery, if only to our

earthbound eyes, that love by any other

name is flight. (Now, how much more

vicious in this light appears the geckoes’

appetites! Though this too, may be a trick

of the eyes.) Stoop close and see. How

fraught and, unburdened by metaphor,

how free: each whip of a tail, each graceful

taking to the air; which ones each season

leave earth behind, and yet are there.

Close

PARABEL VAN POOTJES EN VLEUGELS

Daar gaan ze weer, zij met z’n twee,

schuifel en kakel en schuifel en sis,

griezelig want het klinkt recht door

de opgerolde poster die ’k bewaar achter

mijn bureau. De hele maand, nachten vol

warme regen, dan het eerste wat je ziet

de vier kamerhoeken sluik van de vleugels,

botten van een feestmaal. Van ergens

uit het labyrint dat onder mijn bed huist –

een schuldige lach. Of niet: eetlust der natuur,

zegt pap, en hij veegt het glinsterende

vlies van de vloer. Elke perfecte traan

gesnoeid bij de stam, een parachute gemaakt

om een lichaam ergens veilig te landen of

een vlaag tropische wind te vangen boven een lees-

lamp. Hier kun je er maar beter aan wennen.

De wolk van mieren, de gekko-vreugde,

een klein bloedbad. Meer dan dat is het niet.

 

                                    ֎

 

Ik denk aan een tijd dat ik, onwillig in groen

gekleed, ’s nachts op wacht stond bij

een witgekalkte post, kijkend naar het dichte

hek van het kamp. Louter wakker blijvend,

amper, de scherpe bult van een richtkijker

zwaait tegen mijn ribben. Op het harde

grijze vierkant van de vloer lagen, met de

hoofden losgebeten, de skeletten van mieren –

vaak met pootjes en vleugels intact. De

boosdoeners? Ze maakten er een schouwspel van:

dan weer in afwachting hurkend onder de kale

spoeldraad van de lamp, dan weer vechtend in vol

zicht om stukjes afgedankt dier. Niet

uit enig gebrek maar schijnbaar voor de lol.

Toen de lucht zich verdunde tot ochtend

zag de rest me daar nog roerloos staren

naar het zicht van de laatste nachtreizigers,

neervallend, uitgeput, toen weggesleept.

 

                                    ֎

 

Schadeloos, eigenlijk. En soms zelfs een

toonbeeld van goedheid, hoe ze hele

beschavingen bouwen van aarde. Bedrijvig.

Niet zonder reden: ons wantrouwen

groeit – van hun vluchtiger verwanten die

glinsteren rond het licht. In de dimmende

jaren van ’t Rijk, zeiden sommigen later,

brandden de kroonluchters in de Raffles-

balzaal feller dan ooit tevoren. O, kijk hoe

ze brandden. In de dagen die erop volgden

leerden we dat niets op deze plek voortduurt

behalve wat ongezien de aarde verkiest,

door modder knaagt tot de funderingen

houden. (Tenminste niet in deze hitte; die heeft

koningen én troepen gevloerd.) Ik dwaal af.

Het is de hitte, die lokt zowel de gekko’s

als hun prooi, langbenig, vrij, zij

die nog dansen als het licht uitgaat.

 

                                    ֎

 

Ik was dus best verbaasd toen ik ontdekte

dat deze gevleugelde verschijningen niet

van een ander ras waren. Als er storm dreigt,

heeft een kolonie twee opties. Geef de muren

en kamers van je modderige nest op

aan nat verval, of stuur je beste migranten

uit – duiven van een ark – zodat elders

wat taaie scheuten op zichzelf kunnen

graven, tieren. Een mysterie, althans voor onze

vleugelloze ogen, dat liefde met een andere

naam vlucht heet. (Nu lijkt het zo veel

barbaarser, in dit licht, de eetlust van

de gekko! Hoewel dat ook een optische

illusie kan zijn.) Kom dichtbij, kijk. Zo

vol en, onverzwaard door metaforen,

zo vrij: elke zwiep van een staart, elke sierlijke

aftocht de lucht in; zij die ieder seizoen

de aarde achterlaten, en er toch nog zijn.

PARABLE OF FEET AND WINGS

Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Ludo Pieters Gastschrijver Fonds
Lira fonds
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère