Poetry International Poetry International
Gedicht

Safiya Sinclair

Family portrait

Familieportret

Bij ons aan tafel zeggen we geen dank.
We zitten zwijgend in het gezicht van onze vragen,
met een muskietenkroon die ons hoofd omzwermt.

Op deze foto, op een warme dag in maart,
vormt de zon een vreemd aureool om mijn oor
wanneer licht door ons eetkamerraam barst.

Voor onze deur janken de mormels, twee pups
die vanwege hun onreinheid een schuiloord wordt ontzegd,
en mijn weke hart delend om al zijn kliekjes te bieden.

Maar wat kon ik ze bieden, als ik niets wist
van liefde en iedere avond mijn terechtwijzingen ontving
met de riem? Daar in die stad van ballingschap, kasseien-

plein van zoutroest en rebellie, doemt mijn vaders gezicht
zijn laatste tegenwerking, waar de donkere bougainvilleaplooien
onklimmend blijven; de ene gesnoeide bloem

van mijn tegenwerping. Die verleppende bloesem hangt nog altijd slap
in zijn geklitte broche; mijn jurk, mijn handen, gekneusd en los
vallend langs mijn dijen, niet in staat ook maar iets te vragen.

En misschien was het enkel de regen die in mijn oor loeide,
terwijl ik mijn dubbelganger opneem in de schaduw van de lijst,
die de gordijnen in brand stak toen we sliepen. Gif mengend

in welk duister drankje mijn vaders mok ook vult, mijn moeder
aan zijn schouder met haar verstilde karaf, schenkt. Ze was
zwanger toen, en droeg nog altijd de mond van haar jeugd,

zo rustig en onzeker, met de twaalf punten van haar vingers
geveegd over het matglas van de kan. Daar ben ik weer.
Ik ben mezelf niet – lang voordat ik mijn Medusaharen verloor,

voordat iemand mijn zusje betrapte toen ze zwarte stukjes
duizendpoot at, met schild en gele vacht tussen haar tanden,
had ik mijn stiekeme schuld. Mijn broer met zijn dolk

op mijn keel. Dit zijn wij. Dit zijn wij allemaal.
Voordat we wisten dat dit leven uiteen zou spatten, wild
en ongewenst bewegend door duisternis en licht.

Family portrait

At our table we don’t say grace.
We sit silent in the face of our questions,
a crown of mosquitos swarming our heads.

In this picture, some hot day in March,
the sun makes a strange halo around my ear,
light exploding in our dining room window.

Outside, the mongrels whine against our door,
two pups forbidden shelter for their impurity,
my weak heart dividing to offer all its scraps.

But what could I offer them, when I knew nothing
of love, and took my corrections with the belt
every evening? There in that city of exile, cobbled

square of salt-rust and rebellion, my father’s face looms
its last obstruction, where the dark folds of bougainvillea
remain unclimbing; the one clipped flower

of my objection. That withering bloom still hangs limply
in its tangled brooch; my dress, my hands, bruised and falling
loosely about my thighs, unable to ask for a single thing.

And perhaps it was only the rain howling in my ear,
as I observe my doppelgänger in the shadows of the frame,
setting fire to the curtains while we slept. Poisoning

whatever dark potion fills my father’s cup, my mother
at his shoulder with her fixed pitcher, pouring. She was
pregnant then, and still wore the mouth of her youth,

so quiet and unsure of itself, her fingers’ twelve points
streaked across the jug’s fogged glass. There I am again.
I am not myself – long before I shed my Medusa hair,

before anyone caught my sister eating black bits
of a millipede, shell and yellow fur snagged in her teeth,
I had my crooked guilt. My brother with his dagger

at my throat. This is us. This is all of us.
Before we knew this life would shatter, moving wild
and unwanted through the dark and the light.
Close

Familieportret

Bij ons aan tafel zeggen we geen dank.
We zitten zwijgend in het gezicht van onze vragen,
met een muskietenkroon die ons hoofd omzwermt.

Op deze foto, op een warme dag in maart,
vormt de zon een vreemd aureool om mijn oor
wanneer licht door ons eetkamerraam barst.

Voor onze deur janken de mormels, twee pups
die vanwege hun onreinheid een schuiloord wordt ontzegd,
en mijn weke hart delend om al zijn kliekjes te bieden.

Maar wat kon ik ze bieden, als ik niets wist
van liefde en iedere avond mijn terechtwijzingen ontving
met de riem? Daar in die stad van ballingschap, kasseien-

plein van zoutroest en rebellie, doemt mijn vaders gezicht
zijn laatste tegenwerking, waar de donkere bougainvilleaplooien
onklimmend blijven; de ene gesnoeide bloem

van mijn tegenwerping. Die verleppende bloesem hangt nog altijd slap
in zijn geklitte broche; mijn jurk, mijn handen, gekneusd en los
vallend langs mijn dijen, niet in staat ook maar iets te vragen.

En misschien was het enkel de regen die in mijn oor loeide,
terwijl ik mijn dubbelganger opneem in de schaduw van de lijst,
die de gordijnen in brand stak toen we sliepen. Gif mengend

in welk duister drankje mijn vaders mok ook vult, mijn moeder
aan zijn schouder met haar verstilde karaf, schenkt. Ze was
zwanger toen, en droeg nog altijd de mond van haar jeugd,

zo rustig en onzeker, met de twaalf punten van haar vingers
geveegd over het matglas van de kan. Daar ben ik weer.
Ik ben mezelf niet – lang voordat ik mijn Medusaharen verloor,

voordat iemand mijn zusje betrapte toen ze zwarte stukjes
duizendpoot at, met schild en gele vacht tussen haar tanden,
had ik mijn stiekeme schuld. Mijn broer met zijn dolk

op mijn keel. Dit zijn wij. Dit zijn wij allemaal.
Voordat we wisten dat dit leven uiteen zou spatten, wild
en ongewenst bewegend door duisternis en licht.

Family portrait

Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Ludo Pieters Gastschrijver Fonds
Lira fonds
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère