Poetry International Poetry International
Gedicht

Jeet Thayil

SPIRITUS MUNDI

SPIRITUS MUNDI

Ik werd geboren in het christelijke zuiden
van een subcontinent dat dol op godsdienst is.
Krijgers en fanatici probeerden het te regeren.
Een kleine discipel droeg zijn twijfel
als een fakkel naar tempel en schrijn.
Onbewust verlangde ik naar visioenen.

De steden waarin ik opgroeide waren door land omsloten.
Een ervan, een hoofdstad, vol architectuur,
de andere verdronk maandenlang in de moesson.
De ene was oud, de andere arm; beide waren heet.
De hitte verdampte denken en orde,
zoog de wil leeg, vernietigde de rede.

Ik vestigde me, 20 en somber, in een stad
gebouwd door een vadermoordende keizer
wiens broedermoordende zoon hem gevangenzette,
acht jaar lang, met uitzicht op de tombe
die hij bouwde voor zijn vrouw, ter herinnering.
Ik was me overbewust van mijn verzen

en van de huizen, drie, in mijn hoofd.
In de straten reed de dood, in saffraan of groen,
op een fietsriksja die behangen was
met megafoons. Op de keukenstoep
vergaarde een peperplantje stof in de wind.
In dat klimaat overleefde niets de zon

of een pikhouweel, zelfs de stenen koepel niet
die 400 jaar stemmen weerstond
biddend of twistziek verheven. De trein
kwam dagelijks binnen op een leeg perron
waar een theekraampje voor passanten
uitgroeide tot een fameuze vuurschrijn.

Ik gooide het roer om: ik reisde westwaarts
waar ik nog net een eeuw kon zien eindigen
en beginnen. Ik herinner me de zomer van 2001
niet meer. Heeft die bestaan?
Er moet zon en regen zijn geweest.
Ik was er, ik herinner me geen

tijd voor de herfst van dat jaar.
Nu ben ik 45, mijn haar werd dun,
ik ben een dichter van kleine gebouwen:
het herenhuis, het stadhuis, de koudwater-
flat, de flat van twee of drie hoog.
Ik koester de laagbouw die er nog staat.

Ik herken elke kroonlijst en vensterbank,
de vertrouwde bezetting van de hemel, het raam
waar ik steeds weer voor ging staan
als een gekwelde mogol in zijn cel.
Voor de dagen gebruik ik hindoenamen,
voor mezelf mijn christelijke naam.

De hoge golven van de Atlantische oceaan ondermijnen
de kust met kelp, mosselen, stukjes glas.
Ze bewegen zich in afgemeten jamben, proper
als de steden die rijzen van bord naar neonbord.
De nacht wrijft zich de voeten. Een dwerghert wil
het gras over. De hemel lekt weg tot een verre draaikolk.

Badshah*, zeg ik tegen niemand daar.
Ik hoor een koekoek in de roep van een kerkuil.
Alles komt samen, steeds op een andere manier,
de hemel stroomt in kleurige linten.
Ik ben mijn vader en mijn oud geworden zoon.
Alles wat leeft, leeft door.
 

SPIRITUS MUNDI

I was born in the Christian South
of a subcontinent mad for religion. 
Warriors and zealots tried to rule it. 
A minor disciple carried his doubt
like a torch to temple and shrine. 
I longed for vision and couldn’t tell it. 

The cities I grew up in were landlocked. 
One, a capital, buff with architecture, 
the other lost for months in monsoon. 
One was old, one poor; both were hot. 
The heat vaporized thought and order,
drained the will, obliterated reason. 

I settled, 20 and morose, in a town
built by a patricidal emperor
whose fratricidal son imprisoned him,
for eight years, with a view of the tomb
he built for his wife, to remember her. 
I was over conscious of my rhyme,

and of the houses, three, inside my head. 
In the streets, death, in saffron or green,
rode a cycle rickshaw slung
with megaphones. On the kitchen step
a chili plant grew dusty in the wind. 
In that climate nothing survived the sun

or a pickaxe, not even a stone dome
that withstood 400 years of voices
raised in prayer or argument. The train
pulled in each day at an empty platform
where a tea stall that served passers-
by became a famous fire shrine. 

I made a change: I traveled west
in time to see a century end
and begin. I don’t recall the summer
of 2001. Did it exist?
There would have been sun and rain.
I was there, I don’t remember

a time before autumn of that year. 
Now 45, my hair gone sparse,
I’m a poet of small buildings:
the brownstone, the townhouse, the cold water
walkup, the tenement of two or three floors. 
I cherish the short ones still standing. 

I recognize each cornice and sill, 
the sky’s familiar cast, the window
I spend my day walking to and from, 
as if I were a baffled Moghul in his cell. 
I call the days by their Hindu
names and myself by my Christian one. 

The Atlantic’s stately breakers mine
the shore for kelp, mussels, bits of glass. 
They move in measured iambs, tidy
as the towns that rise from sign to neon sign. 
Night rubs its feet. A mouse deer starts across
the grass. The sky drains to a distant eddy. 

Badshah, I say to no one there. 
I hear a koel in the call of a barn owl. 
All things combine and recombine, 
the sky streams in ribbons of color. 
I’m my father and my son grown old. 
Everything that lives, lives on. 
 
Close

SPIRITUS MUNDI

Ik werd geboren in het christelijke zuiden
van een subcontinent dat dol op godsdienst is.
Krijgers en fanatici probeerden het te regeren.
Een kleine discipel droeg zijn twijfel
als een fakkel naar tempel en schrijn.
Onbewust verlangde ik naar visioenen.

De steden waarin ik opgroeide waren door land omsloten.
Een ervan, een hoofdstad, vol architectuur,
de andere verdronk maandenlang in de moesson.
De ene was oud, de andere arm; beide waren heet.
De hitte verdampte denken en orde,
zoog de wil leeg, vernietigde de rede.

Ik vestigde me, 20 en somber, in een stad
gebouwd door een vadermoordende keizer
wiens broedermoordende zoon hem gevangenzette,
acht jaar lang, met uitzicht op de tombe
die hij bouwde voor zijn vrouw, ter herinnering.
Ik was me overbewust van mijn verzen

en van de huizen, drie, in mijn hoofd.
In de straten reed de dood, in saffraan of groen,
op een fietsriksja die behangen was
met megafoons. Op de keukenstoep
vergaarde een peperplantje stof in de wind.
In dat klimaat overleefde niets de zon

of een pikhouweel, zelfs de stenen koepel niet
die 400 jaar stemmen weerstond
biddend of twistziek verheven. De trein
kwam dagelijks binnen op een leeg perron
waar een theekraampje voor passanten
uitgroeide tot een fameuze vuurschrijn.

Ik gooide het roer om: ik reisde westwaarts
waar ik nog net een eeuw kon zien eindigen
en beginnen. Ik herinner me de zomer van 2001
niet meer. Heeft die bestaan?
Er moet zon en regen zijn geweest.
Ik was er, ik herinner me geen

tijd voor de herfst van dat jaar.
Nu ben ik 45, mijn haar werd dun,
ik ben een dichter van kleine gebouwen:
het herenhuis, het stadhuis, de koudwater-
flat, de flat van twee of drie hoog.
Ik koester de laagbouw die er nog staat.

Ik herken elke kroonlijst en vensterbank,
de vertrouwde bezetting van de hemel, het raam
waar ik steeds weer voor ging staan
als een gekwelde mogol in zijn cel.
Voor de dagen gebruik ik hindoenamen,
voor mezelf mijn christelijke naam.

De hoge golven van de Atlantische oceaan ondermijnen
de kust met kelp, mosselen, stukjes glas.
Ze bewegen zich in afgemeten jamben, proper
als de steden die rijzen van bord naar neonbord.
De nacht wrijft zich de voeten. Een dwerghert wil
het gras over. De hemel lekt weg tot een verre draaikolk.

Badshah*, zeg ik tegen niemand daar.
Ik hoor een koekoek in de roep van een kerkuil.
Alles komt samen, steeds op een andere manier,
de hemel stroomt in kleurige linten.
Ik ben mijn vader en mijn oud geworden zoon.
Alles wat leeft, leeft door.
 

SPIRITUS MUNDI

Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Ludo Pieters Gastschrijver Fonds
Lira fonds
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère