Poetry International Poetry International
Gedicht

Mirta Rosenberg

An Elegy

In my mother’s day
women were provable.
My mother sat next to my grandmother
and both were completely of flesh and bone.

I am barely a stable outcome
of that surplus of reality.

And in the anxiety of the indefinite past,
in the durative aspect of electing,
I write now: an elegy.

In my mother’s day
women were abiding,
completely bone and flesh.
My mother put on the necklace
of silver and turquoise stones
my father had brought her from Sweden
and sat at the table like some exotic spices,
so that everything would become larger than life
and any fiction possible.

In my mother’s day, women
were a crux: my mother told
my brother and me: ‘when I came out of school,
I went to where my father worked,
in Santa Fe, and his workmates told him she’s a biscuit,
your daughter’s a biscuit, and I never knew what they meant,
saying I was a biscuit’, a sponge cake when she was very sick,
exquisite porcelain for us still,
and my brother pressing her for more: ‘And?’

I don’t know what a biscuit is. Some exotic spice,
something, in any case, special? Perhaps
she roamed delicately round the house, brushing her eighties
as one brushes a wound
with a bit of gauze.

In my mother’s day
women were very visible.
My mother looked at herself in mirrors
and I never managed to take in
her image with my eyes. She was beyond me
and I intuited her from afar like something yearned for.

Like now,
an elegy.

To the adorable little girl
fixed in the remoteness of the photo,
who at eight already seemed
larger than life: I miss you,
although I did not know you. That was before
you gave me life
in a barely natural size.

All the same,
an elegy.

And to the other one of the photo that I hope
to conserve, the beautiful woman who holds
the book before her daughter aged one year
in the sham of reading:
I love you for what lasts, and it is sufficient
to read in the present, although your star’s
gone out.

For her,
an elegy.

Now I am the photograph
and you the developing fluid. Your death
turns me into myself: like an applied science,
I am cause and effect,
trial and error, this void
of nothingness that beats against the heart
like an empty husk.

An elegy,
more and more right each time.

EEN ELEGIE

In de tijd van mijn moeder
waren vrouwen waarschijnlijk.
Mijn moeder ging naast mijn grootmoeder zitten
en beiden waren helemaal van vlees en been.

Ik ben amper een stabiel voortvloeisel
van die overmaat aan werkelijkheid.

En in de angst voor de onbepaald verleden tijd,
in wat van uitverkiezen duurt,
schrijf ik nu: een elegie.

In de tijd van mijn moeder
waren vrouwen eeuwigdurend,
helemaal van been en vlees.
Mijn moeder deed haar halssnoer om
van zilver en turkooizen
dat mijn vader voor haar uit Zweden meebracht
en ze ging als een exotische soort aan tafel zitten,
opdat alles groter dan het leven zou worden,
en iedere fictie mogelijk.

In de tijd van mijn moeder, waren vrouwen
essentieel: mijn moeder vertelde ons,
aan mijn broer en mij: ‘toen ik uit school kwam,
ging ik je vader ophalen aan zijn werk,
in Santa Fe, en zijn makkers zeiden ze is een biscuit,
je dochter is biscuit, en nooit wist ik wat ze bedoelden,
wat biscuit was’, een koekje dat zeer ziek is,
porselein dat voor ons nog exquis was,
en mijn broer die haar plaagde: ‘En?’

Ik weet niet wat biscuit is, een exotische soort?
iets speciaals, hoe dan ook? Voor hetzelfde geld
liep ze broos door het huis, tegen de tachtig aan
zoals gaas
tegen een wonde.

In de tijd van mijn moeder
waren vrouwen heel zichtbaar.
Mijn moeder bekeek zich in spiegels
en met mijn ogen kan ik haar beeld
niet omvatten. Ze ging me te boven,
ik voelde haar veraf zoals iets wat men erg mist.

Zoals nu,
een elegie.

Voor het schattige schepsel
dat in de verte van de foto vastligt,
dat met haar acht jaren al groter
leek dan het leven: ik mis je,
hoewel ik je niet kende. Dat was vóór
jij mij het leven schonk
in een amper natuurlijk formaat.

Voor hetzelfde geld,
een elegie.

En voor de andere op de foto die ik hoop
te kunnen bewaren, de mooie vrouw die een boek
vasthoudt vóór de dochter van één jaar
in de illusie van de lectuur:
ik bemin je voor zolang het duurt, en het volstaat
in het heden te lezen, hoewel je ster
is gedoofd.

Voor haar,
een elegie.

Nu ben ik de foto
en jij de ontwikkelstof. Je dood
verandert mij in ik: zoals een toegepaste wetenschap
ben ik oorzaak en gevolg,
proefondervindelijk, die leegte
van het niets die klopt tegen het hart
als lege dop.

Een elegie,
steeds meer terecht.

UNA ELEGÍA

En la época de mi madre
las mujeres eran probables.
Mi madre se sentaba junto a mi abuela
y las dos eran completamente de carne y hueso.

Yo soy apenas una secuela estable
de aquel exceso de realidad.

Y en la ansiedad del pasado indefinido,
en el aspecto durativo de elegir,
escribo ahora: una elegía.

En la época de mi madre
las mujeres eran perdurables,
completamente hueso y carne.
Mi madre se ponía el collar
de plata y de turquesas
que mi padre le había traído de Suecia
y se sentaba a la mesa como una especia exótica,
para que todo se volviera más grande que la vida,
y cualquier ficción fuera posible.

En la época de mi madre, las mujeres
eran un quid: mi madre nos contó
a mi hermano y a mí: ‘cuando salía de la escuela,
iba a buscar a mi padre al trabajo,
en Santa Fe, y los compañeros le decían es un biscuit,
tu hija es un biscuit, y nunca supe qué querían decir,
qué era un biscuit’, un bizcocho estando muy enferma,
una porcelana exquisita todavía para nosotros,
y mi hermano apurándola: ‘¿Y?’

No sé qué es un biscuit, ¿una especia exótica.
algo de todos modos, especial? Igual
andaba delicadamente por la casa, rozando los ochenta
como se roza una herida
con una gasa.

En la época de mi madre
las mujeres eran muy visibles.
Mi madre se miraba en los espejos
y yo no llegaba a abarcar
su imagen con mis ojos. Me excedía,
la intuía a lo lejos como algo que se añora.

Como ahora,
una elegía.

A la criatura adorable
fijada en lo remoto de la foto,
que ya a los ocho años parecía
más grande que la vida: te extraño,
aunque no te conocía. Eso fue antes
que a mí me dieras vida
en un tamaño apenas natural.

Igual,
una elegía.

Y a la otra de la foto que espero
conservar, la mujer bella que sostiene
el libro ante la hija de un año
en el engaño de la lectura:
te quiero por lo que dura, y es suficiente
leer en el presente, aunque se haya apagado
tu estrella.

Por ella,
una elegía.

Ahora soy la fotografía
y vos el líquido revelador. Tu muerte
me convierte en yo: como una ciencia aplicada
soy la causa y el efecto,
el ensayo y el error, este vacío
de la nada que golpea el corazón
como cáscara vacía.

Una elegía,
cada vez con más razón
Close

EEN ELEGIE

In de tijd van mijn moeder
waren vrouwen waarschijnlijk.
Mijn moeder ging naast mijn grootmoeder zitten
en beiden waren helemaal van vlees en been.

Ik ben amper een stabiel voortvloeisel
van die overmaat aan werkelijkheid.

En in de angst voor de onbepaald verleden tijd,
in wat van uitverkiezen duurt,
schrijf ik nu: een elegie.

In de tijd van mijn moeder
waren vrouwen eeuwigdurend,
helemaal van been en vlees.
Mijn moeder deed haar halssnoer om
van zilver en turkooizen
dat mijn vader voor haar uit Zweden meebracht
en ze ging als een exotische soort aan tafel zitten,
opdat alles groter dan het leven zou worden,
en iedere fictie mogelijk.

In de tijd van mijn moeder, waren vrouwen
essentieel: mijn moeder vertelde ons,
aan mijn broer en mij: ‘toen ik uit school kwam,
ging ik je vader ophalen aan zijn werk,
in Santa Fe, en zijn makkers zeiden ze is een biscuit,
je dochter is biscuit, en nooit wist ik wat ze bedoelden,
wat biscuit was’, een koekje dat zeer ziek is,
porselein dat voor ons nog exquis was,
en mijn broer die haar plaagde: ‘En?’

Ik weet niet wat biscuit is, een exotische soort?
iets speciaals, hoe dan ook? Voor hetzelfde geld
liep ze broos door het huis, tegen de tachtig aan
zoals gaas
tegen een wonde.

In de tijd van mijn moeder
waren vrouwen heel zichtbaar.
Mijn moeder bekeek zich in spiegels
en met mijn ogen kan ik haar beeld
niet omvatten. Ze ging me te boven,
ik voelde haar veraf zoals iets wat men erg mist.

Zoals nu,
een elegie.

Voor het schattige schepsel
dat in de verte van de foto vastligt,
dat met haar acht jaren al groter
leek dan het leven: ik mis je,
hoewel ik je niet kende. Dat was vóór
jij mij het leven schonk
in een amper natuurlijk formaat.

Voor hetzelfde geld,
een elegie.

En voor de andere op de foto die ik hoop
te kunnen bewaren, de mooie vrouw die een boek
vasthoudt vóór de dochter van één jaar
in de illusie van de lectuur:
ik bemin je voor zolang het duurt, en het volstaat
in het heden te lezen, hoewel je ster
is gedoofd.

Voor haar,
een elegie.

Nu ben ik de foto
en jij de ontwikkelstof. Je dood
verandert mij in ik: zoals een toegepaste wetenschap
ben ik oorzaak en gevolg,
proefondervindelijk, die leegte
van het niets die klopt tegen het hart
als lege dop.

Een elegie,
steeds meer terecht.

An Elegy

In my mother’s day
women were provable.
My mother sat next to my grandmother
and both were completely of flesh and bone.

I am barely a stable outcome
of that surplus of reality.

And in the anxiety of the indefinite past,
in the durative aspect of electing,
I write now: an elegy.

In my mother’s day
women were abiding,
completely bone and flesh.
My mother put on the necklace
of silver and turquoise stones
my father had brought her from Sweden
and sat at the table like some exotic spices,
so that everything would become larger than life
and any fiction possible.

In my mother’s day, women
were a crux: my mother told
my brother and me: ‘when I came out of school,
I went to where my father worked,
in Santa Fe, and his workmates told him she’s a biscuit,
your daughter’s a biscuit, and I never knew what they meant,
saying I was a biscuit’, a sponge cake when she was very sick,
exquisite porcelain for us still,
and my brother pressing her for more: ‘And?’

I don’t know what a biscuit is. Some exotic spice,
something, in any case, special? Perhaps
she roamed delicately round the house, brushing her eighties
as one brushes a wound
with a bit of gauze.

In my mother’s day
women were very visible.
My mother looked at herself in mirrors
and I never managed to take in
her image with my eyes. She was beyond me
and I intuited her from afar like something yearned for.

Like now,
an elegy.

To the adorable little girl
fixed in the remoteness of the photo,
who at eight already seemed
larger than life: I miss you,
although I did not know you. That was before
you gave me life
in a barely natural size.

All the same,
an elegy.

And to the other one of the photo that I hope
to conserve, the beautiful woman who holds
the book before her daughter aged one year
in the sham of reading:
I love you for what lasts, and it is sufficient
to read in the present, although your star’s
gone out.

For her,
an elegy.

Now I am the photograph
and you the developing fluid. Your death
turns me into myself: like an applied science,
I am cause and effect,
trial and error, this void
of nothingness that beats against the heart
like an empty husk.

An elegy,
more and more right each time.
Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Ludo Pieters Gastschrijver Fonds
Lira fonds
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère