Poetry International Poetry International
Gedicht

Ishion Hutchinson

THE LORDS AND COMMONS OF SUMMER

DE HEREN EN KNECHTEN VAN DE ZOMER

1

Ik rondde halfgek een dode azaleageur die mijn kamer
omlijstte; ik likte gezalfde olie van een sardienenblikje,

sloeg Zijn en tijd open, verbijsterde mezelf, pakte toen
een kleivogelfluitje, blies erop, stilte kwam schrapend,

zoals dat ook gebeurde bij de begrafenis van Heidegger,
toen er geen stilte kwam.



2

Toen mijn jongens-ik seance speelde in de Spaanse
naalden, de bijen verwoestte, hun brons mijn scheenbenen

vlekte, ontsproten regenstampers uit de aarde en begroeven
glassplinters onder mijn waslijn. Vivaldi en mandarijn

onder de vroege wintermaan die zijn dubbel muntte
boven de stad, neergespiraald in het hyacintzilver van de

begraven zee dat mijn raampit snoot met het felle,
snelle en lage ruisen van leeuwen uit een rossige ijsschots.



3

Een vuurhaard in mijn vaders stem; ik bad voor de rozen van de
kolenkachel, een cruiseschip verlicht als een slot

brandend in de haven waar we nooit wandelden;
vader en zoon, vader zwalkend door de varenhel waar zijn krot glom, waar,

binnen, in mijn hoofd, de lamp de lamp was.
De markt, het park, de bibliotheek verlaten

op grootmoeders ochtendwas na die zich naar de hemel verhief,
haar klapperende lijkwaden; de advocatenzon strafte mijn zuster, ik staarde naar mijn hand

in een boek, de horizon ging onder in mijn mond, een haviksschreeuw bond alle heuvels  samen.
Mijn kleine aardeschudder, placenta-gemaskerd, wonder der

wonderen, sidderend in vruchtwater-
schild, bezield al, vader in de waarachtige

nacht, zonder huis of haven,
en snel zal zee sprekend een schorpioenengloed

in mij openscheuren, tot in het bloed.



4

’s Nachts hamerden vogels het hart van
mijn ongeboren kind, bij elke slag gloeiden botten

en ruggengraat op, de longen stampten
luid als de zee ik groeide op als zeeanemoon

onder vrouwen die zich het hart uit het lijf
vloekten, nimmer-bruiden die verzuurden

tot verandaschaduwen, talk en thee bevochtigde
hun bevende kaken, profetisch zonder profetie.

Aambeeld-zwarte, glanzende knoflookbrokken, arriveerde het konvooi met volle zeilen
uit Colchis en ik verheugde me als een gebroken

gesticht, op het zien van brandende zandkorrels, opspattend ijs;
duiten klapten in mijn borst, ik stootte mijn hoofd tegen een gloeilamp

en licht besproeide mijn haar; ik verheugde me, een pouiboom
geraakt door de zon in de kamer, een mens, een mens.



5

De hemel zit tjokvol erts, de bergen
de bergen staan talmend op de drempel,

stralend door ’t vervuilde dal. Een laat transport
glinstert, en ik glinster ook: dit is een van de heilige steden van Amerika;

heilige banken, mortuaria, heilige cafés een gouden engel
daalt af te midden van drie speerwerpende spitsen.

Dan zie ik hoe zwevend, spookachtig, in de sneeuw,
op de bestrooide laan, de spieren bevrijd uit het clair-obscur,

een kudde duister samendromt voor de doortocht naar Shiloh,
waar de Heer van de Zomer woont, die een kolenvuur aansteekt.

THE LORDS AND COMMONS OF SUMMER

1

I circled half-mad a dead azalea scent that framed
my room; I licked anointed oil off a sardine tin,

opened Being and Time, perplexed myself, then picked up
and blew a clay bird whistle, silence came scratching,

the same way it did at the funeral of Heidegger,
when no silence came.



2

When my boy-self played séance in the Spanish
needles, havocking the bees, their bronze staining

my shanks, rain pistils sprung out of the earth and buried
glass splinters under my clothesline. Vivaldi and tangerine

below the early winter moon minting its double
over the city axled down in the buried sea’s lilac

silver trimming my window wick with the fierce,
fast and low rustle of lions out of a russeted ice floe.



3

A furnace in my father’s voice; I prayed for the coal-stove’s
roses, a cruise ship lit like a castle

on fire in the harbour we never walked;
father and son, father drifting down the ferned hell his shanty shone, where,

inside, in my head, the lamp was the lamp.
The market, the park, the library not a soul

but grandmother’s morning wash lifting towards heaven,
her flapping winding sheets; the barrister sun punished my sister, I stared at my hand

in a book, the horizon declined in my mouth, a hawk’s  scream tied all the hills together.
My little earth-shaker, visored in placenta, wonder of

wonders, tremulous in amniotic
shield, ensoulled already, father in the veritable

night, without house or harbour,
soon sea in a voice will harrow

a scorpion’s blaze in me, to the marrow.



4

At night birds hammered my unborn
child’s heart, each strike bringing bones

and spine to glow, her lungs pestled
loud as the sea I was raised a sea anemone

among women who cursed their hearts
out, soured themselves, never-brides,

into veranda shades, talcum and tea moistened
their quivering jaws, prophetic without prophecy.

Anvil-black, gleaming garlic nubs, the pageant arrived with sails unfurled
from Colchis and I rejoiced like a broken

asylum, to see burning sand grains, skittering ice;
shekels clapped in my chest, I smashed my head against a lightbulb

and light sprinkled my hair; I rejoiced, a poui
tree hit by the sun in the room, a man, a man.



5

The sky is loaded with ore, the mountains
the mountains are lingering on the threshold,

luminous with the valley’s pollution. A late transport
shimmers, and I shimmer, too: this is one of the holy cities of America;

holy banks, mortuaries, holy cafés a golden angel
descends in the middle of three javelining spires.

Then I see poised, wraithlike, in the snow,
on the sifted avenue, muscles released from chiaroscuro,

a herd of darkness gathering to passage unto Shiloh,
where the Lord of Summer lives, kindling a coal fire.
Close

DE HEREN EN KNECHTEN VAN DE ZOMER

1

Ik rondde halfgek een dode azaleageur die mijn kamer
omlijstte; ik likte gezalfde olie van een sardienenblikje,

sloeg Zijn en tijd open, verbijsterde mezelf, pakte toen
een kleivogelfluitje, blies erop, stilte kwam schrapend,

zoals dat ook gebeurde bij de begrafenis van Heidegger,
toen er geen stilte kwam.



2

Toen mijn jongens-ik seance speelde in de Spaanse
naalden, de bijen verwoestte, hun brons mijn scheenbenen

vlekte, ontsproten regenstampers uit de aarde en begroeven
glassplinters onder mijn waslijn. Vivaldi en mandarijn

onder de vroege wintermaan die zijn dubbel muntte
boven de stad, neergespiraald in het hyacintzilver van de

begraven zee dat mijn raampit snoot met het felle,
snelle en lage ruisen van leeuwen uit een rossige ijsschots.



3

Een vuurhaard in mijn vaders stem; ik bad voor de rozen van de
kolenkachel, een cruiseschip verlicht als een slot

brandend in de haven waar we nooit wandelden;
vader en zoon, vader zwalkend door de varenhel waar zijn krot glom, waar,

binnen, in mijn hoofd, de lamp de lamp was.
De markt, het park, de bibliotheek verlaten

op grootmoeders ochtendwas na die zich naar de hemel verhief,
haar klapperende lijkwaden; de advocatenzon strafte mijn zuster, ik staarde naar mijn hand

in een boek, de horizon ging onder in mijn mond, een haviksschreeuw bond alle heuvels  samen.
Mijn kleine aardeschudder, placenta-gemaskerd, wonder der

wonderen, sidderend in vruchtwater-
schild, bezield al, vader in de waarachtige

nacht, zonder huis of haven,
en snel zal zee sprekend een schorpioenengloed

in mij openscheuren, tot in het bloed.



4

’s Nachts hamerden vogels het hart van
mijn ongeboren kind, bij elke slag gloeiden botten

en ruggengraat op, de longen stampten
luid als de zee ik groeide op als zeeanemoon

onder vrouwen die zich het hart uit het lijf
vloekten, nimmer-bruiden die verzuurden

tot verandaschaduwen, talk en thee bevochtigde
hun bevende kaken, profetisch zonder profetie.

Aambeeld-zwarte, glanzende knoflookbrokken, arriveerde het konvooi met volle zeilen
uit Colchis en ik verheugde me als een gebroken

gesticht, op het zien van brandende zandkorrels, opspattend ijs;
duiten klapten in mijn borst, ik stootte mijn hoofd tegen een gloeilamp

en licht besproeide mijn haar; ik verheugde me, een pouiboom
geraakt door de zon in de kamer, een mens, een mens.



5

De hemel zit tjokvol erts, de bergen
de bergen staan talmend op de drempel,

stralend door ’t vervuilde dal. Een laat transport
glinstert, en ik glinster ook: dit is een van de heilige steden van Amerika;

heilige banken, mortuaria, heilige cafés een gouden engel
daalt af te midden van drie speerwerpende spitsen.

Dan zie ik hoe zwevend, spookachtig, in de sneeuw,
op de bestrooide laan, de spieren bevrijd uit het clair-obscur,

een kudde duister samendromt voor de doortocht naar Shiloh,
waar de Heer van de Zomer woont, die een kolenvuur aansteekt.

THE LORDS AND COMMONS OF SUMMER

Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Ludo Pieters Gastschrijver Fonds
Lira fonds
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère