Poetry International Poetry International
Gedicht

Seamus Heaney

THE TOLLUND MAN IN SPRINGTIME

DE MAN VAN TOLLUND IN DE LENTE

1.
 
In je virtuele stad zou ik zijn doorgedrongen
Onopgemerkt door scanner, verborgen ogen
Mijzelf inhalend in de tijd, een opgenomen gezicht,
Aan- en uitflitsend, noch god noch geest,
Niet voor en niet tegen, maar enkel verloren
Voor jou en ’t jouwe, weg onder kiemend gras
En sijpelend keshwater, veenmos,
Dode varens op het strooiveld, roestrood.
Ik werd weer wakker, zwelgend in de geest
Die ze kozen om mij er onder te krijgen
In hun eigen belang. En een zesde zintuigdreiging:
Paniekerige snip wegschietend in de schemer,
Dan schuin opvliegend, leeuweriken bedaard in de zon,
Heldere afwijking in de moerasregen.


4.

‘De ziel ontstijgt haar omstandigheden.’ Ja.
Dat de historie niet het laatste woord krijge
Of de eerste claim… Uiteindelijk ontleende ik
Aan de uitgestalde turf mijn bestaansrecht,
Vertelde mijn webpolsen om als zilverberken te zijn,
Mijn oude eeltloze handen als jong zwoerd,
De doorkliefde huid om te helen, en herstelde ook
Door me dit in te prenten. Al was het laat,
De vroege vogel zong nog, het hooi op de wei
Stond nog vol boterbloemen, de lucht was nieuw.
Ik rook de geur, de uitlaatgassen, de mest,
Hoorde vanaf mijn heidebed de file
Vijf velden verder rond een rotonde zwermen
En transatlantische vluchten in een rij in het blauw.


6.

Langs elk checkpoint droeg ik met me mee
Een bosje Tollund-biezen – wortels en al –
Verpakt in hun eigen veenvocht. In een oude bezem-
Kast onder de trap waar ik hoopte dat ze nat bleven
Vóór de overplanting beschimmelden ze.
Elke groengetinte rank verbrokkelde,
De verdronken muizenvezels verwelkten en alle
Slappe, kleffe struiken verloren hun boeket
Van onkruidbladeren en turfmolm, stof in mijn hand-
Palm en in mijn neusgaten, moet ik ’t afschudden
Of mengen met speeksel in naam van het stuifmeel
En mijzelf? Zoals een man die turf steekt
Rechtte ik mijn rug, spoog in mijn handen, weldadig
En toverde mijzelf de straat in.

THE TOLLUND MAN IN SPRINGTIME

1.
 
Into your virtual city I’ll have passed
Unregistered by scans, screens, hidden eyes,
Lapping myself in time, an absorbed face
Coming and going, neither god nor ghost,
Not at odds or at one, but simply lost
To you and yours, out under seeding grass
And trickles of kesh water, sphagnum moss,
Dead bracken on the spreadfield, red as rust.
I reawoke to revel in the spirit
They strengthened when they chose to put me down
For their own good. And to a sixth-sensed threat:
Panicked snipe offshooting into twilight,
Then going awry, larks quietened in the sun,
Clear alteration in the bog-pooled rain.


4.

‘The soul exceeds its circumstances.’ Yes.
History not to be granted the last word
Or the first claim… In the end I gathered
From the display-case peat my staying powers,
Told my webbed wrists to be like silver birches,
My old uncallused hands to be young sward,
The spade-cut skin to heal, and got restored
By telling myself this. Late as it was,
The early bird still sang, the meadow hay
Still buttercupped and daisied, sky was new.
I smelled the air, exhaust fumes, silage reek,
Heard from my heather bed the thickened traffic
Swarm at a roundabout five fields away
And transatlantic flights stacked in the blue.


6.

Through every check and scan I carried with me
A bunch of Tollund rushes – roots and all –
Bagged in their own bog-damp. In an old stairwell
Broom cupboard where I had hoped they’d stay
Damp until transplanted, they went musty.
Every green-skinned stalk turned friable,
The drowned-mouse fibres withered and the whole
Limp, soggy cluster lost its frank bouquet
Of weed leaf and turf mould. Dust in my palm
And in my nostrils dust, should I shake it off
Or mix it in with spit in pollen’s name
And my own? As a man would, cutting turf,
I straightened, spat on my hands, feit benefit
And spirited myself into the street.
Close

DE MAN VAN TOLLUND IN DE LENTE

1.
 
In je virtuele stad zou ik zijn doorgedrongen
Onopgemerkt door scanner, verborgen ogen
Mijzelf inhalend in de tijd, een opgenomen gezicht,
Aan- en uitflitsend, noch god noch geest,
Niet voor en niet tegen, maar enkel verloren
Voor jou en ’t jouwe, weg onder kiemend gras
En sijpelend keshwater, veenmos,
Dode varens op het strooiveld, roestrood.
Ik werd weer wakker, zwelgend in de geest
Die ze kozen om mij er onder te krijgen
In hun eigen belang. En een zesde zintuigdreiging:
Paniekerige snip wegschietend in de schemer,
Dan schuin opvliegend, leeuweriken bedaard in de zon,
Heldere afwijking in de moerasregen.


4.

‘De ziel ontstijgt haar omstandigheden.’ Ja.
Dat de historie niet het laatste woord krijge
Of de eerste claim… Uiteindelijk ontleende ik
Aan de uitgestalde turf mijn bestaansrecht,
Vertelde mijn webpolsen om als zilverberken te zijn,
Mijn oude eeltloze handen als jong zwoerd,
De doorkliefde huid om te helen, en herstelde ook
Door me dit in te prenten. Al was het laat,
De vroege vogel zong nog, het hooi op de wei
Stond nog vol boterbloemen, de lucht was nieuw.
Ik rook de geur, de uitlaatgassen, de mest,
Hoorde vanaf mijn heidebed de file
Vijf velden verder rond een rotonde zwermen
En transatlantische vluchten in een rij in het blauw.


6.

Langs elk checkpoint droeg ik met me mee
Een bosje Tollund-biezen – wortels en al –
Verpakt in hun eigen veenvocht. In een oude bezem-
Kast onder de trap waar ik hoopte dat ze nat bleven
Vóór de overplanting beschimmelden ze.
Elke groengetinte rank verbrokkelde,
De verdronken muizenvezels verwelkten en alle
Slappe, kleffe struiken verloren hun boeket
Van onkruidbladeren en turfmolm, stof in mijn hand-
Palm en in mijn neusgaten, moet ik ’t afschudden
Of mengen met speeksel in naam van het stuifmeel
En mijzelf? Zoals een man die turf steekt
Rechtte ik mijn rug, spoog in mijn handen, weldadig
En toverde mijzelf de straat in.

THE TOLLUND MAN IN SPRINGTIME

Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Ludo Pieters Gastschrijver Fonds
Lira fonds
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère