Poetry International Poetry International
Gedicht

Vahe Arsen

Paris is Never New

The wind lifted and blew my playing card
out the window of the drowsy Eldorado Hotel.
Each playing card, a symbol of a numbered man,
each card becoming a bird, to fall, then float
to the sun . . .
as if pushed off the scarlet-red roof
of the Bistro des Dames, on its namesake street.
Our rude neighing of yesterday is heard here.
Today you hug me, while I lie on your towel,
feeling its dampness . . .
 
Paris is never new, it is like us, in this city
where every falling body becomes a bird.
Do you remember when you were coming down
with pneumonia with my coat on your shoulders,
my coat still unaware of your pneumonia and
love?
 
Paris is never old or new . . .
your fever came from the Old City
and here
under the rain
there seemed no reason to have the same fever . . .
water did not clear away
traces of us,
even here in our Paris where
with the wax statue of Hemingway you could heal
old but recurring wounds, here where the subway approaches
like a relative, with no need for passports.
 
On the bank of the Seine the shabby road seemed usual to us,
as if we were choosing flat-heeled shoes, shoes appropriate . . .
something very cheap . . .
doubt is a powerful limit . . .
under the light of black and white clouds where
the Eiffel Tower, its mighty legs spread apart,
stood ready to make love with us
in eternity . . .
 
Paris is never new . . .
the smell of alcohol and unnamed flowers
mix together. Love overflows the buildings
face-to-face, caressing as if caressing the lost
dog, looking for its master.
I forgot fears and the present.
I forgot everything that was born with my blood
and seemed stable, like my kitchen wall . . . under
the inky music of the Bistro des Dames,
your warmth rose again to the sky
and not finding the reason for it in our sunlit apartment
we slipped out like two conflicting winds
and filed into the jolting locust-like train, T3
rushing toward Parc Monceau
to look for reasons . . .   
 
This city has been ours for a long time,
even nighttime cannot deny our ownership.
In the softness of the Paris night, crickets deliver narcotics
into our hearts, making our bodies tremble
in the same rhythm as their song.
Street clowns guard the twilight as it thickens
and gilded statues stiffen. Now
all the insects will blow up like fireworks
just for us . . .
and when the fireworks explode
I will wipe away all the fear and cold from your
lips with my lips . . .
 
Ignoring the old and new, the puff of smoke
was covering Europe,
our plane – buried to its knees
in volcanic ash, and swallowing everything.
I laughed, gloating under your anxious wrinkle-play
at its metallic nature . . .
 
a hippopotamus was outlined in the dust-cloud
and we gave it wings out of the neighboring plumes
to make the image more credible.
The dust had been ashes long ago
or the ashes pretended to be dust, showering our heads
with the decisions of providence . . .
 
This irresistible dust made Paris older, aging it like an apricot-wood barrel
I remembered your shadow next to the cars, waving
on the basalt parquet . . .
and in my mind I pulled your arm back – saving you . . .
 
Everything was delayed in the Charles de Gaulle airport
except love . . .  
It rose like a phoenix for us, inhabitants of Pompeii
but Paris is never made new . . .
Paris embraces you like an old inebriated friend
Even his disinfected kiss is
pleasant . . .
 
After the collision of protons nothing happened.
We became whole only in the daylight’s
shaky movements
forgetting the new city of electric sight.
The bus was swallowed by the black hole of our kiss
We were looking at the light, warm, weakening,
departing. We were looking, astonished
at the precision and coldness of the lights of arrival
of the route not for us.
 
Something moved near our bench, growling,
and I understood how the beggar loses
his nationality, his apartment
even in Paris. Eldorado?
My Eldorado!
Like my fate – Poe and a cheap hotel . . .
 
Paris is never renovated
like the Orange ad about telecommunication
promises (in my Yerevan).
But you and I seemed to be molded
from meteorite and
our shadows were being swallowed
by the burning solder of the clasp
of our arms, and we decided to be
the lowest of the low,
in the name of love . . .
you like a desperate whore on the Champs-Elysées
and I the last, last satiated prince of royal blood
our love lasting for centuries of
partings at railways . . . 
(Oh, I’ve already written about that.)
 
Everything
happened to us . . .
after us . . .
the daydream of the city under ash,
the revolution of all the planets in orbit
and the ancient airport hidden under ash
but due to rise again before us
in two days.

PARIJS IS NOOIT NIEUW . . .

de wind blies de kaarten naar buiten
door het slaperige raam van hotel Eldorado
kaart na kaart – symbool van de digimens –
werd een vogel nog vóór het eind van zijn val
en zweefde omhoog naar de zon . . .
als weggezwiept van het bloedrode dak van bistro des Dames
in de straat met dezelfde naam,
waar ons onbehouwen gelach van gisteren nog weerklonk . . .
– je omhelst me nu en ik voel het vocht van je handdoek
tegen mijn rug . . .
 
Parijs is nooit nieuw, het is net als wij . . .
in deze stad wordt elk vallend lichaam een vogel . . .
je denkt aan je dreigende longontsteking
– over je schouders mijn jas,
die niets wist van longontstekingen,
of van de liefde . . .
 
Parijs is niet nieuw . . .
je koorts kwam met ons mee uit de oude stad,
en hier
in de regen leek er
geen reden te zijn om die koorts door te maken . . .
het water liet na onze sporen te wissen
zelfs hier . . .
in ons Parijs, waar jij,
bier drinkend met Hemingways wassenbeeld,
genas van je oude, steeds weerkerende wonden . . .
en de metro opnieuw op je afkwam als een naaste zonder papieren . . .
 
de versleten straat langs de Seine leek ons heel gewoon,
alsof we een gemakkelijke schoen kozen, met platte zool . . .
iets niet te duurs . . .
twijfel is een machtige scheidslijn . . .
in het licht van de zwart met witte wolken
had de Eiffeltoren haar machtige benen wijd gespreid,
klaar om zich aan ons te geven
in oneindigheid . . .
 
Parijs is nooit nieuw . . .
in de lucht hadden zich de geuren gemengd
van alcohol en vreemde bloemen,
de huizen aan de overkant waren door liefde overstroomd,
geaaid, als honden op zoek naar hun baasje . . .
ik vergat mijn angsten en mijn heden,
alles wat uit mijn bloed was ontstaan en solide leek
als mijn keukenmuur . . .
onder de inktzwarte klanken van de muziek in bistro des Dames
schoot je koorts weer omhoog tot aan de hemel en de schepping . . .
en omdat we in de lichte kamer de reden niet vinden konden,
vlogen we naar buiten als twee wervelwinden – vechtend
vulden we schuddend de sprinkhaanachtige T3-trein
en snelden naar het Montsourispark
om daar naar redenen te zoeken . . .
 
deze stad is al zó lang van ons,
zelfs de nacht heeft geen macht om dat te ontkrachten . . .
in de nachtelijke zachtheid van Parijs
druppelen krekels drugs in ons hart
en trillen onze lichamen op het broze ritme van hun zang . . .
de dwazen op straat bewaken de vallende schemering,
de vergulde beelden zijn kanonnen, schrikwekkend en stijf,
vliegen staan klaar hun vuurwerk te ontsteken . . .
voor ons alleen . . .
in het epicentrum van de knal zal ik de kilte en de angst
van je lippen opslokken met mijn eigen lippen . . .
 
. . .  zonder acht te slaan op oud of nieuw
bedekte de rookpluim Europa totaal,
ons vliegtuig was weggezakt tot aan zijn knieën
in de aarde, dat allesverslindend scheppingswerktuig . . .
en vergezeld door jouw bezorgde fronsspel
lachte ik hem uit om zijn metalen aard . . .
 
in de aswolk was vaag een nijlpaard te ontwaren
en wij gaven hem vleugels van de pluimen ernaast:
om het beeld geloofwaardig te maken
de as was allang tot stof vergaan,
of het stof deed zich voor als as, de beschikkingen van de voorzienigheid
uitstrooiend over ons hoofd . . .
Parijs werd stokoud door de onstuitbare as:
een oliedrum van abrikozenhout
ik dacht aan je schaduw, golvend naast auto’s op basalten parket
in gedachten gaf ik een ruk aan je arm – en redde je . . .
 
op vliegveld Charles de Gaulle was alles vertraagd –
alles behalve de liefde . . .
die herrees als een feniks voor ons, bewoners van Pompeji nu,
maar Parijs is nooit nieuw . . .
het omhelst je als een oude dronken vriend,
zijn ontsmette kus wordt
zelfs aangenaam . . .
 
een protonenbotsing leidde tot niets,
compleet werden wij pas in de zindering
van het middaglicht,
wij vergaten de nieuwe stad van het elektrisch visioen . . .
de bus werd opgeslokt door het zwarte gat
van onze kus . . .
we keken naar de tanende warmte van de weggaande lichten,
verbaasden ons over de stiptheid en kilte van aankomsten . . .
dat was echt niet onze bus . . .
 
vlak naast de bank bewoog iets, het kreunde en
ik zag in dat een bedelaar, mét zijn huis, ook zijn land en zijn volk verliest,
zelfs in Parijs . . .
Eldorado!
mijn Eldorado!
het leek mijn lot te zijn: Poe en een goedkoop hotel . . .
 
Parijs is nooit nieuw . . .
in de oranje reclame van een provider
(net als in mijn Yerevan)
leken wij uit meteorietsteen gesmolten en
verdween onze schaduw in de brandende lasnaad van onze omhelzing . . .
en wij besloten de laatsten van de laatsten te zijn . . .
omwille van de liefde . . .
jij was voor mij de laatste wanhopige hoer – op de perrons van de Champs-Élysées,
en ik de laatste, de laatste losbandige prins van koninklijken bloede . . .
maar die liefde duurde al eeuwen-, spoorbanen- en namenlang . . .
(o ja, daar had ik al over geschreven)
 
alles had mét ons bestaan . . .
en ook ná ons . . .
maar niets was er vóór ons geweest,
zelfs niet Parijs . . .
het drogbeeld van asoverdekte steden,
de weloverwogen telebaan van alle planeten,
en het vliegveld, met oeroude as overdekt,
dat twee dagen later herrijzen zou voor onze ogen . . .

Close

PARIJS IS NOOIT NIEUW . . .

de wind blies de kaarten naar buiten
door het slaperige raam van hotel Eldorado
kaart na kaart – symbool van de digimens –
werd een vogel nog vóór het eind van zijn val
en zweefde omhoog naar de zon . . .
als weggezwiept van het bloedrode dak van bistro des Dames
in de straat met dezelfde naam,
waar ons onbehouwen gelach van gisteren nog weerklonk . . .
– je omhelst me nu en ik voel het vocht van je handdoek
tegen mijn rug . . .
 
Parijs is nooit nieuw, het is net als wij . . .
in deze stad wordt elk vallend lichaam een vogel . . .
je denkt aan je dreigende longontsteking
– over je schouders mijn jas,
die niets wist van longontstekingen,
of van de liefde . . .
 
Parijs is niet nieuw . . .
je koorts kwam met ons mee uit de oude stad,
en hier
in de regen leek er
geen reden te zijn om die koorts door te maken . . .
het water liet na onze sporen te wissen
zelfs hier . . .
in ons Parijs, waar jij,
bier drinkend met Hemingways wassenbeeld,
genas van je oude, steeds weerkerende wonden . . .
en de metro opnieuw op je afkwam als een naaste zonder papieren . . .
 
de versleten straat langs de Seine leek ons heel gewoon,
alsof we een gemakkelijke schoen kozen, met platte zool . . .
iets niet te duurs . . .
twijfel is een machtige scheidslijn . . .
in het licht van de zwart met witte wolken
had de Eiffeltoren haar machtige benen wijd gespreid,
klaar om zich aan ons te geven
in oneindigheid . . .
 
Parijs is nooit nieuw . . .
in de lucht hadden zich de geuren gemengd
van alcohol en vreemde bloemen,
de huizen aan de overkant waren door liefde overstroomd,
geaaid, als honden op zoek naar hun baasje . . .
ik vergat mijn angsten en mijn heden,
alles wat uit mijn bloed was ontstaan en solide leek
als mijn keukenmuur . . .
onder de inktzwarte klanken van de muziek in bistro des Dames
schoot je koorts weer omhoog tot aan de hemel en de schepping . . .
en omdat we in de lichte kamer de reden niet vinden konden,
vlogen we naar buiten als twee wervelwinden – vechtend
vulden we schuddend de sprinkhaanachtige T3-trein
en snelden naar het Montsourispark
om daar naar redenen te zoeken . . .
 
deze stad is al zó lang van ons,
zelfs de nacht heeft geen macht om dat te ontkrachten . . .
in de nachtelijke zachtheid van Parijs
druppelen krekels drugs in ons hart
en trillen onze lichamen op het broze ritme van hun zang . . .
de dwazen op straat bewaken de vallende schemering,
de vergulde beelden zijn kanonnen, schrikwekkend en stijf,
vliegen staan klaar hun vuurwerk te ontsteken . . .
voor ons alleen . . .
in het epicentrum van de knal zal ik de kilte en de angst
van je lippen opslokken met mijn eigen lippen . . .
 
. . .  zonder acht te slaan op oud of nieuw
bedekte de rookpluim Europa totaal,
ons vliegtuig was weggezakt tot aan zijn knieën
in de aarde, dat allesverslindend scheppingswerktuig . . .
en vergezeld door jouw bezorgde fronsspel
lachte ik hem uit om zijn metalen aard . . .
 
in de aswolk was vaag een nijlpaard te ontwaren
en wij gaven hem vleugels van de pluimen ernaast:
om het beeld geloofwaardig te maken
de as was allang tot stof vergaan,
of het stof deed zich voor als as, de beschikkingen van de voorzienigheid
uitstrooiend over ons hoofd . . .
Parijs werd stokoud door de onstuitbare as:
een oliedrum van abrikozenhout
ik dacht aan je schaduw, golvend naast auto’s op basalten parket
in gedachten gaf ik een ruk aan je arm – en redde je . . .
 
op vliegveld Charles de Gaulle was alles vertraagd –
alles behalve de liefde . . .
die herrees als een feniks voor ons, bewoners van Pompeji nu,
maar Parijs is nooit nieuw . . .
het omhelst je als een oude dronken vriend,
zijn ontsmette kus wordt
zelfs aangenaam . . .
 
een protonenbotsing leidde tot niets,
compleet werden wij pas in de zindering
van het middaglicht,
wij vergaten de nieuwe stad van het elektrisch visioen . . .
de bus werd opgeslokt door het zwarte gat
van onze kus . . .
we keken naar de tanende warmte van de weggaande lichten,
verbaasden ons over de stiptheid en kilte van aankomsten . . .
dat was echt niet onze bus . . .
 
vlak naast de bank bewoog iets, het kreunde en
ik zag in dat een bedelaar, mét zijn huis, ook zijn land en zijn volk verliest,
zelfs in Parijs . . .
Eldorado!
mijn Eldorado!
het leek mijn lot te zijn: Poe en een goedkoop hotel . . .
 
Parijs is nooit nieuw . . .
in de oranje reclame van een provider
(net als in mijn Yerevan)
leken wij uit meteorietsteen gesmolten en
verdween onze schaduw in de brandende lasnaad van onze omhelzing . . .
en wij besloten de laatsten van de laatsten te zijn . . .
omwille van de liefde . . .
jij was voor mij de laatste wanhopige hoer – op de perrons van de Champs-Élysées,
en ik de laatste, de laatste losbandige prins van koninklijken bloede . . .
maar die liefde duurde al eeuwen-, spoorbanen- en namenlang . . .
(o ja, daar had ik al over geschreven)
 
alles had mét ons bestaan . . .
en ook ná ons . . .
maar niets was er vóór ons geweest,
zelfs niet Parijs . . .
het drogbeeld van asoverdekte steden,
de weloverwogen telebaan van alle planeten,
en het vliegveld, met oeroude as overdekt,
dat twee dagen later herrijzen zou voor onze ogen . . .

Paris is Never New

The wind lifted and blew my playing card
out the window of the drowsy Eldorado Hotel.
Each playing card, a symbol of a numbered man,
each card becoming a bird, to fall, then float
to the sun . . .
as if pushed off the scarlet-red roof
of the Bistro des Dames, on its namesake street.
Our rude neighing of yesterday is heard here.
Today you hug me, while I lie on your towel,
feeling its dampness . . .
 
Paris is never new, it is like us, in this city
where every falling body becomes a bird.
Do you remember when you were coming down
with pneumonia with my coat on your shoulders,
my coat still unaware of your pneumonia and
love?
 
Paris is never old or new . . .
your fever came from the Old City
and here
under the rain
there seemed no reason to have the same fever . . .
water did not clear away
traces of us,
even here in our Paris where
with the wax statue of Hemingway you could heal
old but recurring wounds, here where the subway approaches
like a relative, with no need for passports.
 
On the bank of the Seine the shabby road seemed usual to us,
as if we were choosing flat-heeled shoes, shoes appropriate . . .
something very cheap . . .
doubt is a powerful limit . . .
under the light of black and white clouds where
the Eiffel Tower, its mighty legs spread apart,
stood ready to make love with us
in eternity . . .
 
Paris is never new . . .
the smell of alcohol and unnamed flowers
mix together. Love overflows the buildings
face-to-face, caressing as if caressing the lost
dog, looking for its master.
I forgot fears and the present.
I forgot everything that was born with my blood
and seemed stable, like my kitchen wall . . . under
the inky music of the Bistro des Dames,
your warmth rose again to the sky
and not finding the reason for it in our sunlit apartment
we slipped out like two conflicting winds
and filed into the jolting locust-like train, T3
rushing toward Parc Monceau
to look for reasons . . .   
 
This city has been ours for a long time,
even nighttime cannot deny our ownership.
In the softness of the Paris night, crickets deliver narcotics
into our hearts, making our bodies tremble
in the same rhythm as their song.
Street clowns guard the twilight as it thickens
and gilded statues stiffen. Now
all the insects will blow up like fireworks
just for us . . .
and when the fireworks explode
I will wipe away all the fear and cold from your
lips with my lips . . .
 
Ignoring the old and new, the puff of smoke
was covering Europe,
our plane – buried to its knees
in volcanic ash, and swallowing everything.
I laughed, gloating under your anxious wrinkle-play
at its metallic nature . . .
 
a hippopotamus was outlined in the dust-cloud
and we gave it wings out of the neighboring plumes
to make the image more credible.
The dust had been ashes long ago
or the ashes pretended to be dust, showering our heads
with the decisions of providence . . .
 
This irresistible dust made Paris older, aging it like an apricot-wood barrel
I remembered your shadow next to the cars, waving
on the basalt parquet . . .
and in my mind I pulled your arm back – saving you . . .
 
Everything was delayed in the Charles de Gaulle airport
except love . . .  
It rose like a phoenix for us, inhabitants of Pompeii
but Paris is never made new . . .
Paris embraces you like an old inebriated friend
Even his disinfected kiss is
pleasant . . .
 
After the collision of protons nothing happened.
We became whole only in the daylight’s
shaky movements
forgetting the new city of electric sight.
The bus was swallowed by the black hole of our kiss
We were looking at the light, warm, weakening,
departing. We were looking, astonished
at the precision and coldness of the lights of arrival
of the route not for us.
 
Something moved near our bench, growling,
and I understood how the beggar loses
his nationality, his apartment
even in Paris. Eldorado?
My Eldorado!
Like my fate – Poe and a cheap hotel . . .
 
Paris is never renovated
like the Orange ad about telecommunication
promises (in my Yerevan).
But you and I seemed to be molded
from meteorite and
our shadows were being swallowed
by the burning solder of the clasp
of our arms, and we decided to be
the lowest of the low,
in the name of love . . .
you like a desperate whore on the Champs-Elysées
and I the last, last satiated prince of royal blood
our love lasting for centuries of
partings at railways . . . 
(Oh, I’ve already written about that.)
 
Everything
happened to us . . .
after us . . .
the daydream of the city under ash,
the revolution of all the planets in orbit
and the ancient airport hidden under ash
but due to rise again before us
in two days.
Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Ludo Pieters Gastschrijver Fonds
Lira fonds
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère