Poetry International Poetry International
Gedicht

Threa Almontaser

MUSLIM WITH DOG

MOSLIM MET HOND

Ik neem een baby pitbull mee naar huis
in een schoenendoos van Nike, haar moeder nog vastgebonden aan een paal in de Bronx.
De puppy springt op haar achterbenen, plast in een pot yuccariet, likt de holte
in mijn keel als ze op mijn borst slaapt.

Moslims geloven dat het speeksel van een honds najasah is.
Ze zepen zichzelf zeven keer in. Ze muilkorven
hun Minotaurus-vrees, stoppen het alleen
in een doolhof. De angst breekt los, loopt
als een druipende lijn van kwijl tegen
hun lijf gesmeten. Een hond valt zijn baas

niet aan als deze hem mishandelt. Er werd eens een terriër veroordeeld
voor het beschermen van een baby. Het stelletje kwam thuis 
en zag de hond in de voortuin, bek vol bloed,
en sloeg hem dood. Binnen lag hun kind ongeschonden
naast een aan flarden gebeten slang.

Een golden retriever wordt getraind
om kinderen aan de grens te achtervolgen. Een ander
ligt bij de haard, kop op iemands knie en wordt geaaid.
Ze werken allebei hard voor hun bestaan.
Geen van beide wil alleen op een parkeerplaats hurken,
trillend in welke opstekende wind

dan ook. Mijn grootvader kan zich niet herinneren
hoe er een zijn hoektanden ontblootte, klaar om voor hem om te sterven
in McGowan-Street door toedoen van een witte man die
door zijn megafoon schreeuwde, Laat je vuilplaag achter in de woestijn.
Nasi is die keer dat een uitgehongerde collie zorgvuldig
zijn eerste jachtbuit – had alles gegeven wat hij had –  aan zijn voeten bracht.

Denk aan de prostituee die een straathond passeerde
die stond te hijgen bij een put. Ze deed haar schoen uit, bond hem vast aan haar sjaal,
pompte water voor de hond, en God
vergaf haar. Hem? Hij zal de telefoon horen gaan
en niet opnemen. Yemen aan de andere kant van de lijn.
Zes honden en een dorpsomroeper. Zonlicht doet
de bergen tollen. Goddelijke berichten in het zand. Dolle honden

dwalen hongerig rond op zoek naar overblijfselen van een mens, een stuk
van het dijbeen van een spelend kind.
Woestheid in Khormaksar lijkt op dezelfde vacht
die in onze buurt ronddwaalt, in deze wijk die nooit rust, waar we
bang zijn, de stad die blindelings glinstert op ons lichaam.

Iets op straat veegt langs mijn grootvader
als een natte neus, en hij denkt dat de honden
terug zijn, onze buurt bezet hebben vragend, Waar zijn je papieren?
In zijn dromen dwingen de honden hem naar het dak van zijn winkel.
Elke blaf doet de lantaarpaal trillen, hun ogen op hem gericht als een inval,
hun poten krabben het glas. Engelen komen

dit huis niet in, zegt hij tegen mijn pitbull, gooit haar in het
hoge gras, haar gejank een laag niets.
Lang geleden, in een ander land, zou hij het gegrom van een hond horen en denken,
makker. Voor hem was er geen eenzamer geluid ––  het klonk als zijn oude broer
die de zee over zijn hoofd goot tussen de golven.
Maar hij staat zichzelf niet toe te herinneren, schuilend in de schaduw
van moskeekoepels. We leerden hulpeloosheid

door honden af te schrikken in doolhoven zwervend
door het niets. In het hoge schemerende gras volg ik een glanzende draad,
tref haar alleen, gravend in de aarde.
Ik dompel me onder in haar goud-vrolijke vacht
alles van mij waarvan hij te bang is om het aan te raken.

MUSLIM WITH DOG

I bring home a baby pit bull
in a Nike shoebox, her mom left tied to a post in the Bronx. 
The puppy hops on hind legs, pees in a pot of yucca cane, licks the hollow
in my throat when she sleeps on my chest. 

Muslims believe a dog’s saliva is najasah.
They soap themselves seven times. They muzzle
their Minotaur dread, kennel it in a maze
alone. The dread breaks loose, runs forward
as a dripping line of slobber slugged
at their bodies. A dog won’t attack 

the owner who abuses it. Once, a terrier was charged
with protecting a baby. The couple returned
to the canine out front, mouth full of blood,
and beat it dead. Inside was their child unharmed
near a snake chewed to shreds. 

There is a golden retriever being trained
to chase kids at the border. There is another
by a fireplace, head on someone’s knee as they’re stroked.
Both work hard for their purpose.
Neither wants to crouch alone in a parking lot,
quivering against whatever wind 

was rising. My grandfather can’t recall 
how one bared its fangs, ready to die for him
on McGowan St. at the hands of a white man megaphoning,
Leave your plague of filth back in the desert.
Nasi the time a starving collie carefully carried
its first kill, gave all it had, to his feet. 

Consider the prostitute who passed a mutt
panting near a well. Who took off her shoe, tied it to her scarf,
drew up water for the dog, and God
forgave her. Him? He will hear the phone ring
and won’t pick up. There is Yemen on the other end.
Six dogs and a village crier. Sunlight twizzling
the mountains. Divine messages in sand. The rabid dogs

are hungry, roaming for a man’s remains, chunk
of a child’s thigh as they play.
Savagery in Khormaksar looks like the same fur
that roams our block, in this borough that never rests, where we are
scared, the city glinting blindly off our bodies. 

Something on the street brushes my grandfather
like a wet nose, and he thinks the dogs
are back, occupying our hood, asking, Where are your papers?
In his dreams, the dogs tree him onto the roof of his store.
Each bark jitters the yellow lamp post, their eyes on him like a raid,
claws raking the glass. No angels 

will enter our house, he tells my pitbull, tosses her into the big 
bluestems, her whine a low nothing.
Long ago, in another land, he would hear a dog’s growl and think, 
comrade. To him, never was a noise less lonely–—it sounded like his older brother 
pouring the sea over his head between waves.
But he won’t let himself remember, shrouds it in the shade
of mosque domes. We learned helplessness 

by shocking dogs inside twisted labyrinths roving
nowhere. In the tall dusking blades I follow a refulgent string,
find her digging the soil alone.
I plunge into her gold-happy fur,
all of myself where he is too afraid to reach.

Close

MOSLIM MET HOND

Ik neem een baby pitbull mee naar huis
in een schoenendoos van Nike, haar moeder nog vastgebonden aan een paal in de Bronx.
De puppy springt op haar achterbenen, plast in een pot yuccariet, likt de holte
in mijn keel als ze op mijn borst slaapt.

Moslims geloven dat het speeksel van een honds najasah is.
Ze zepen zichzelf zeven keer in. Ze muilkorven
hun Minotaurus-vrees, stoppen het alleen
in een doolhof. De angst breekt los, loopt
als een druipende lijn van kwijl tegen
hun lijf gesmeten. Een hond valt zijn baas

niet aan als deze hem mishandelt. Er werd eens een terriër veroordeeld
voor het beschermen van een baby. Het stelletje kwam thuis 
en zag de hond in de voortuin, bek vol bloed,
en sloeg hem dood. Binnen lag hun kind ongeschonden
naast een aan flarden gebeten slang.

Een golden retriever wordt getraind
om kinderen aan de grens te achtervolgen. Een ander
ligt bij de haard, kop op iemands knie en wordt geaaid.
Ze werken allebei hard voor hun bestaan.
Geen van beide wil alleen op een parkeerplaats hurken,
trillend in welke opstekende wind

dan ook. Mijn grootvader kan zich niet herinneren
hoe er een zijn hoektanden ontblootte, klaar om voor hem om te sterven
in McGowan-Street door toedoen van een witte man die
door zijn megafoon schreeuwde, Laat je vuilplaag achter in de woestijn.
Nasi is die keer dat een uitgehongerde collie zorgvuldig
zijn eerste jachtbuit – had alles gegeven wat hij had –  aan zijn voeten bracht.

Denk aan de prostituee die een straathond passeerde
die stond te hijgen bij een put. Ze deed haar schoen uit, bond hem vast aan haar sjaal,
pompte water voor de hond, en God
vergaf haar. Hem? Hij zal de telefoon horen gaan
en niet opnemen. Yemen aan de andere kant van de lijn.
Zes honden en een dorpsomroeper. Zonlicht doet
de bergen tollen. Goddelijke berichten in het zand. Dolle honden

dwalen hongerig rond op zoek naar overblijfselen van een mens, een stuk
van het dijbeen van een spelend kind.
Woestheid in Khormaksar lijkt op dezelfde vacht
die in onze buurt ronddwaalt, in deze wijk die nooit rust, waar we
bang zijn, de stad die blindelings glinstert op ons lichaam.

Iets op straat veegt langs mijn grootvader
als een natte neus, en hij denkt dat de honden
terug zijn, onze buurt bezet hebben vragend, Waar zijn je papieren?
In zijn dromen dwingen de honden hem naar het dak van zijn winkel.
Elke blaf doet de lantaarpaal trillen, hun ogen op hem gericht als een inval,
hun poten krabben het glas. Engelen komen

dit huis niet in, zegt hij tegen mijn pitbull, gooit haar in het
hoge gras, haar gejank een laag niets.
Lang geleden, in een ander land, zou hij het gegrom van een hond horen en denken,
makker. Voor hem was er geen eenzamer geluid ––  het klonk als zijn oude broer
die de zee over zijn hoofd goot tussen de golven.
Maar hij staat zichzelf niet toe te herinneren, schuilend in de schaduw
van moskeekoepels. We leerden hulpeloosheid

door honden af te schrikken in doolhoven zwervend
door het niets. In het hoge schemerende gras volg ik een glanzende draad,
tref haar alleen, gravend in de aarde.
Ik dompel me onder in haar goud-vrolijke vacht
alles van mij waarvan hij te bang is om het aan te raken.

MUSLIM WITH DOG

Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Ludo Pieters Gastschrijver Fonds
Lira fonds
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère