Poetry International Poetry International
Gedicht

Sonja vom Brocke

Despite haste in permanence garlanding, the hairy clump of smeargod

Despite haste in permanence garlanding, the hairy clump of smeargod
on the inside of the aisle, without co-ordinates he fills himself, emaciates,
viscously settles in and spreads out. Almost unbelievable that he doesn’t start
peeling away; but he’s tense, Lot holds him tied by his sandals,
the other end of the thread is pierced through the fingertip of a pale
daughter of Munch.

Above, I may presume that it’s still carrying on. In the grey fabric of the cloud cover
and above the damask is where the universe is said to be. The universe in us high above,
below, on, beyond, beside us, the universe without a street map bores
through me, heat-resistant, as though I were the corner of the globe.

That it’s not carrying on. No guided tours anyway. The tourist ding-dong train is
starting vertically today and chugging towards the moon. If anybody’s hungry
she can pick beans. If she needs to have a pee, please wait, soon
it’ll pool and hover off. From star to forehead the woodchip massages us
differently, but the ether drifts in un-ending nearness away from us. Clicking
with flash startles the meteorites, shy as a boss who lacks nothing.
On the backs of the sweet little seals which are up here like in heaven, 
honestly, oyster-coloured blotting paper grows, then it slides 
away singing a song all the while until it’s settled into my hand,
then it falls silent, but carries on humming without sound. The letters
that were pressed away get up and climb with their comical feet up the
ladder of the humming into my ear; there’s a ringing again, ringing a sea shanty,
the wings of the gulls souls of the sailors, the soul of the sea
a prayer.

I’m hungry. I was promised beans. I take off my 3D glasses
and notice how flat the head is of the person sitting in front of me.
 

Ondanks haast wat duurt bekransen, de harige homp mergelgod binnen

Ondanks haast wat duurt bekransen, de harige homp mergelgod binnen
in de gang, zonder coördinaten vult hij zich, vermagert, leeft hij 
moeizaam, in en uit. Niet te vatten dat hij zich niet los begint te maken; 
maar hij is gespannen, Lot houdt hem vast aan zijn sandalen, bij een
bleke dochter van Munch is het andere einde van de draad door haar
vingertoppen gestoken.

Boven – mag ik vermoeden dat het verder gaat. In ’t grauwstof van de bewolking,  
en boven ’t damast moet het heelal zijn. Het heelal in ons hoog boven,  
beneden, op, voorbij, naast ons, het heelal zonder plattegrond boort zich 
hitteresistent door me heen alsof ik de uithoek van de globe ben.

Dat het niet verder gaat. Gidsen al helemaal niet. Het toeristenboemeltje gaat 
vandaag loodrecht van start en tjoekt richting maan, als iemand honger heeft
kan ze bonen plukken, als ze water moet laten, wachten aub, weldra
zweeft het gebundeld henen. Van hoofd tot ster masseert de rauhfaser ons
anders, maar de ether waait in on-eindige nabijheid van ons weg. Met flits 
kieken doet de meteorieten schrikken, schuw als een boss die alles heeft. 
Op de rug van de snoezige kleine robjes waarmee het hier boven gaat zoals 
in de hemel, eerlijk, groeit oesterkleurig vloeipapier, dan glijdt
’t eraf en zingt er een lied bij tot ’t in mijn handen neergestreken is,
dan zwijgt ’t maar bromt nog geruisloos verder. De weggedrukte
letters staan op en klimmen met hun maffe voeten op de 
ladder van het brommen mijn oor in, het klinkt weer, weerklinkt een matrozenlied,
de vleugels van de meeuwen de zielen der matrozen, de ziel van de zee 
een gebed.

Ik heb honger. Bonen zou ik krijgen. Ik zet de 3D-bril
af en merk hoe plat het hoofd is van wie voor me zit. 

Trotz Hast in der Dauer kränzen, der haarige Klumpen Schliergott im
Inneren des Ganges, ohne Koordinaten füllt er sich, magert ab, lebt er
zäh ein und aus. Kaum zu fassen, dass er sich nicht zu lösen beginnt;
aber er ist gespannt, Lot hält ihn an seine Sandale geschnürt, einer
bleichen Tochter Munchs ist das andere Ende des Fadens durch die
Fingerkuppe gestochen.

Oben, darf ich vermuten, dass es weitergeht. Im grauen Stoff der Bewölkung,
und überm Damast soll das Weltall sein. Das Weltall in uns hoch oben,
unten, auf, jenseits, neben uns, das Weltall ohne Stadtplan bohrt sich
hitzeresistent durch mich durch, als sei ich die Ecke des Globus.

Dass es nicht weitergeht. Führen eh nicht. Die Touristenbimmelbahn setzt
heute senkrecht an und tuckert Richtung Mond, wenn jemand Hunger hat,
kann sie Bohnen pflücken, falls sie Wasser lassen muss, bitte warten, bald
schwebt es gebündelt davon. Von Stern zu Stirn massiert uns die Raufaser
anders, der Äther aber weht in un-endlicher Nähe von uns fort. Knipsen
mit Blitz verschreckt den Meteoriten, scheu wie ein Boss, dem nichts fehlt.
Auf dem Rücken der niedlichen kleinen Robben, denen es hier oben wie im
Himmel geht, ehrlich, wächst austernfarbenes Löschpapier, dann gleitet
es ab und singt ein Lied dazu, bis es sich in meine Hände gelegt hat,
dann schweigt es, aber brummt noch weiter ohne Ton. Die weggepressten
Buchstaben stehen auf und steigen mit ihren komischen Füßen auf der
Leiter des Brummens in mein Ohr, es klingt wieder, klingt ein Matrosenlied,
die Schwingen der Möwen die Seelen der Matrosen, die Seele der See
ein Gebet.

Ich hab Hunger. Mir wurden Bohnen versprochen. Ich setze die 3D-Brille
ab und bemerke, wie flach der Kopf meines Vorsitzers ist.
 
Close

Ondanks haast wat duurt bekransen, de harige homp mergelgod binnen

Ondanks haast wat duurt bekransen, de harige homp mergelgod binnen
in de gang, zonder coördinaten vult hij zich, vermagert, leeft hij 
moeizaam, in en uit. Niet te vatten dat hij zich niet los begint te maken; 
maar hij is gespannen, Lot houdt hem vast aan zijn sandalen, bij een
bleke dochter van Munch is het andere einde van de draad door haar
vingertoppen gestoken.

Boven – mag ik vermoeden dat het verder gaat. In ’t grauwstof van de bewolking,  
en boven ’t damast moet het heelal zijn. Het heelal in ons hoog boven,  
beneden, op, voorbij, naast ons, het heelal zonder plattegrond boort zich 
hitteresistent door me heen alsof ik de uithoek van de globe ben.

Dat het niet verder gaat. Gidsen al helemaal niet. Het toeristenboemeltje gaat 
vandaag loodrecht van start en tjoekt richting maan, als iemand honger heeft
kan ze bonen plukken, als ze water moet laten, wachten aub, weldra
zweeft het gebundeld henen. Van hoofd tot ster masseert de rauhfaser ons
anders, maar de ether waait in on-eindige nabijheid van ons weg. Met flits 
kieken doet de meteorieten schrikken, schuw als een boss die alles heeft. 
Op de rug van de snoezige kleine robjes waarmee het hier boven gaat zoals 
in de hemel, eerlijk, groeit oesterkleurig vloeipapier, dan glijdt
’t eraf en zingt er een lied bij tot ’t in mijn handen neergestreken is,
dan zwijgt ’t maar bromt nog geruisloos verder. De weggedrukte
letters staan op en klimmen met hun maffe voeten op de 
ladder van het brommen mijn oor in, het klinkt weer, weerklinkt een matrozenlied,
de vleugels van de meeuwen de zielen der matrozen, de ziel van de zee 
een gebed.

Ik heb honger. Bonen zou ik krijgen. Ik zet de 3D-bril
af en merk hoe plat het hoofd is van wie voor me zit. 

Despite haste in permanence garlanding, the hairy clump of smeargod

Despite haste in permanence garlanding, the hairy clump of smeargod
on the inside of the aisle, without co-ordinates he fills himself, emaciates,
viscously settles in and spreads out. Almost unbelievable that he doesn’t start
peeling away; but he’s tense, Lot holds him tied by his sandals,
the other end of the thread is pierced through the fingertip of a pale
daughter of Munch.

Above, I may presume that it’s still carrying on. In the grey fabric of the cloud cover
and above the damask is where the universe is said to be. The universe in us high above,
below, on, beyond, beside us, the universe without a street map bores
through me, heat-resistant, as though I were the corner of the globe.

That it’s not carrying on. No guided tours anyway. The tourist ding-dong train is
starting vertically today and chugging towards the moon. If anybody’s hungry
she can pick beans. If she needs to have a pee, please wait, soon
it’ll pool and hover off. From star to forehead the woodchip massages us
differently, but the ether drifts in un-ending nearness away from us. Clicking
with flash startles the meteorites, shy as a boss who lacks nothing.
On the backs of the sweet little seals which are up here like in heaven, 
honestly, oyster-coloured blotting paper grows, then it slides 
away singing a song all the while until it’s settled into my hand,
then it falls silent, but carries on humming without sound. The letters
that were pressed away get up and climb with their comical feet up the
ladder of the humming into my ear; there’s a ringing again, ringing a sea shanty,
the wings of the gulls souls of the sailors, the soul of the sea
a prayer.

I’m hungry. I was promised beans. I take off my 3D glasses
and notice how flat the head is of the person sitting in front of me.
 
Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Ludo Pieters Gastschrijver Fonds
Lira fonds
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère