Poetry International Poetry International
Gedicht

Najwan Darwish

IDENTITY CARD

Despite—as my friends joke—the Kurds being famous for their severity, I was gentler than a summer breeze as I embraced my brothers in the four corners of the world.
And I was the Armenian who did not believe the tears beneath the eyelids of history’s snow
that covers both the murdered and the murderers.

Is it so much, after all that has happened, to drop my poetry in the mud?

In every case I was a Syrian from Bethlehem raising the words of my Armenian brother, and a Turk from Konya entering the gate of Damascus.
And a little while ago I arrived in Bayadir Wadi al-Sir and was welcomed by the breeze, the breeze that alone knew the meaning of a man coming from the Caucasus Mountains, his only companions his dignity and the bones of his ancestors.
And when my heart first tread on Algerian soil, I did not doubt for a moment that I was an Amazigh.

Everywhere I went they thought I was an Iraqi, and they were not wrong in this.
And often I considered myself an Egyptian living and dying time and again by the Nile with my African forebears.
But above anything I was an Aramaean. It is no wonder that my uncles were Byzantines, and that I was a Hijazi child coddled by Umar and Sophronius when Jerusalem was opened.

There is no place that resisted its invaders except that I was of one its people; there is no free man to whom I am not bound in kinship, and there is no single tree or cloud to which I am not indebted. And my scorn for Zionists will not prevent me from saying that I was a Jew expelled from Andalusia, and that I still weave meaning from the light of that setting sun.

In my house there is a window that opens onto Greece, an icon that points to Russia, a sweet scent forever drifting from Hijaz,
and a mirror: No sooner do I stand before it than I see myself immersed in springtime in the gardens of Shiraz, and Isfahan, and Bukhara.

And by anything less than this, one is not an Arab.

IDENTITEITSKAART

Hoewel de Koerden bekend zijn om hun harde koppen, zoals mijn vrienden gekscherend zeggen, was ik zachter dan een zomerbriesje toen ik mijn broeders in de vier hoeken van de wereld omarmde.
Ik was de Armeniër die niet geloofde in de tranen van de sneeuw van de geschiedenis geplengd over vermoorden en moordenaars.
Is het gek dat ik, na alles wat gebeurd was, mijn gedichten in de derrie dropte?
In elk geval was ik een Syriër uit Bethlehem die aanzien gaf aan de gedichten van zijn Armeense broeder, en een Turk uit Konya die op dit ogenblik door de Damascuspoort Jeruzalem ingaat.
Kortgeleden kwam ik aan in Bayadir Wadi al-Sir, waar ik verwelkomd werd door de westenwind, die als enige weet wat het betekent als een man met niets dan zijn goede naam en de botten van zijn familie uit de Kaukasus komt. Toen mijn hart de eerste keer de Algerijnse grond betrad, twijfelde ik er geen moment aan dat ik een Berber was.
Overal waar ik kwam, dacht men dat ik een Irakees was en dat was juist gedacht. Vaak beschouwde ik mezelf als een Egyptenaar die meer dan eens met zijn Afrikaanse ouders aan de oever van de Nijl had geleefd had en was gestorven.
Voor alles was ik een Arameeër. Het is niet vreemd dat mijn ooms van moederskant tenminste uit Byzantium kwamen en dat ik de jongen uit de Hedjaz was die bij de verovering van Jeruzalem door Sophronius en Umar werd verwend.
Geen plaats weerstond zijn aanval of ik woonde er en er was geen vrije man of ik maakte deel uit van zijn familie. Er is geen boom of wolk waaraan ik niets te danken heb. Zoals mijn afkeer van het zionisme mij er niet van weerhoudt te zeggen, dat ik een Jood ben die uit Andalusië verdreven is en dat ik nog steeds betekenis weef uit het licht van die zonsondergang.
In mijn huis staat een venster open naar Griekenland en wijst een icoon naar Rusland.
De eeuwige geur van wierook waait uit de Hedjaz.
Wanneer ik voor een spiegel sta, zie ik mij denken aan de lente in de tuinen van Shiraz, Isfahan en Bukhara.
 
Met minder is een mens geen Arabier.

Close

IDENTITEITSKAART

Hoewel de Koerden bekend zijn om hun harde koppen, zoals mijn vrienden gekscherend zeggen, was ik zachter dan een zomerbriesje toen ik mijn broeders in de vier hoeken van de wereld omarmde.
Ik was de Armeniër die niet geloofde in de tranen van de sneeuw van de geschiedenis geplengd over vermoorden en moordenaars.
Is het gek dat ik, na alles wat gebeurd was, mijn gedichten in de derrie dropte?
In elk geval was ik een Syriër uit Bethlehem die aanzien gaf aan de gedichten van zijn Armeense broeder, en een Turk uit Konya die op dit ogenblik door de Damascuspoort Jeruzalem ingaat.
Kortgeleden kwam ik aan in Bayadir Wadi al-Sir, waar ik verwelkomd werd door de westenwind, die als enige weet wat het betekent als een man met niets dan zijn goede naam en de botten van zijn familie uit de Kaukasus komt. Toen mijn hart de eerste keer de Algerijnse grond betrad, twijfelde ik er geen moment aan dat ik een Berber was.
Overal waar ik kwam, dacht men dat ik een Irakees was en dat was juist gedacht. Vaak beschouwde ik mezelf als een Egyptenaar die meer dan eens met zijn Afrikaanse ouders aan de oever van de Nijl had geleefd had en was gestorven.
Voor alles was ik een Arameeër. Het is niet vreemd dat mijn ooms van moederskant tenminste uit Byzantium kwamen en dat ik de jongen uit de Hedjaz was die bij de verovering van Jeruzalem door Sophronius en Umar werd verwend.
Geen plaats weerstond zijn aanval of ik woonde er en er was geen vrije man of ik maakte deel uit van zijn familie. Er is geen boom of wolk waaraan ik niets te danken heb. Zoals mijn afkeer van het zionisme mij er niet van weerhoudt te zeggen, dat ik een Jood ben die uit Andalusië verdreven is en dat ik nog steeds betekenis weef uit het licht van die zonsondergang.
In mijn huis staat een venster open naar Griekenland en wijst een icoon naar Rusland.
De eeuwige geur van wierook waait uit de Hedjaz.
Wanneer ik voor een spiegel sta, zie ik mij denken aan de lente in de tuinen van Shiraz, Isfahan en Bukhara.
 
Met minder is een mens geen Arabier.

IDENTITY CARD

Despite—as my friends joke—the Kurds being famous for their severity, I was gentler than a summer breeze as I embraced my brothers in the four corners of the world.
And I was the Armenian who did not believe the tears beneath the eyelids of history’s snow
that covers both the murdered and the murderers.

Is it so much, after all that has happened, to drop my poetry in the mud?

In every case I was a Syrian from Bethlehem raising the words of my Armenian brother, and a Turk from Konya entering the gate of Damascus.
And a little while ago I arrived in Bayadir Wadi al-Sir and was welcomed by the breeze, the breeze that alone knew the meaning of a man coming from the Caucasus Mountains, his only companions his dignity and the bones of his ancestors.
And when my heart first tread on Algerian soil, I did not doubt for a moment that I was an Amazigh.

Everywhere I went they thought I was an Iraqi, and they were not wrong in this.
And often I considered myself an Egyptian living and dying time and again by the Nile with my African forebears.
But above anything I was an Aramaean. It is no wonder that my uncles were Byzantines, and that I was a Hijazi child coddled by Umar and Sophronius when Jerusalem was opened.

There is no place that resisted its invaders except that I was of one its people; there is no free man to whom I am not bound in kinship, and there is no single tree or cloud to which I am not indebted. And my scorn for Zionists will not prevent me from saying that I was a Jew expelled from Andalusia, and that I still weave meaning from the light of that setting sun.

In my house there is a window that opens onto Greece, an icon that points to Russia, a sweet scent forever drifting from Hijaz,
and a mirror: No sooner do I stand before it than I see myself immersed in springtime in the gardens of Shiraz, and Isfahan, and Bukhara.

And by anything less than this, one is not an Arab.
Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Ludo Pieters Gastschrijver Fonds
Lira fonds
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère