Poetry International Poetry International
Gedicht

Arthur Sze

EARTHSHINE

AARDSCHIJNSEL

1

‘Fuck you, fuck you,’ herhaalde hij terwijl hij over de zandweg reed
tamarisktakken schuurden langs de zijkant van het busje;

wat schuurt in de geest terwijl die zich openspert in het duister;

Jodido,’ schrok hij en het wit van zijn ogen draaide tevoorschijn;

‘Wat uit het duister komt, sla ik met duister’;

wie hoort er een nachtbloeiende cactus
een witte bloesem ontvouwen bij de vensterbank?

geknisper van vlammen in de open haard;

het klotsen van golven tegen de rotsen
terwijl een reuzenmanta zwenkt en zich voedt met plankton;

de ‘oh’ toen zijn blik op de overlijdensberichten viel;

de ‘oh’ toen zij het gevlekte rijstpapier openvouwde en een handgezet gedicht vond;

sprint naar goud van een lucifer als hij de witte waskaarsen aansteekt;

zij laat haar haar tussen zijn tenen doorglijden;
hij wrijft over haar tepels met zijn handpalmen;

‘Wat uit het licht komt, sla ik met licht’,

zijn enkels kraakten terwijl hij op zijn tenen naar de badkamer liep;

wakker worden van een kat die in het donker op een muis zit te kauwen.



2

Lopend over een pad in het arboretum van de Manoa Valley
gebaart hij mij te stoppen terwijl hij probeert
te onderscheiden of er zojuist een roodoorbuulbuul of
een roodbuikbuulbuul op een tak is neergestreken.
Ik ontdek een macadamianoot op de grond, kijk
omhoog in een boom ernaast en schrik van
twee enorme nangkavruchten die aan de stam hangen.
Een inzicht verschijnt nooit zoals een varenblad zich
in de nevel ontvouwt, het verschijnt terwijl ik over een wortel struikel,
een mug op mijn arm plet. Wij gaan verder maar stoppen
voor vliegjes die in een wolk opstijgen als we in een hoop
rozenappels trappen die op de grond liggen te rotten
Ook al lopen we een doodlopend pad af naar waar water
van een steile rotswand stroomt, de geest stopt hier:
hier laten de vliegenzwammen een wolk sporen los
in de koele augustuslucht; hier werpen geliefden
aardschijnsel op een wassende halve maan; hier
gaat de telefoon over en hoor ik van een zelfmoord,
een speldegat groeit uit tot een eclips; hier
druppelt water terwijl ik afdaal in een hellende zwarte lavatunnel.


3

Zeg tanden;
zeg knarste met zijn tanden in zijn slaap;
zeg iedere lente schraapte hij afbladderende blauwe verf van de vensterbank;
zeg de oceaan flikkert;
zeg een kronkelige krijtstreep piepend over het schoolbord opent een zwarte kloof;
zeg op een woonboot stijgt in de houtkachel gele cederrook op;
zeg branden;
zeg verfrommelde witte vellen rimpelen en schieten dan uit in gele vlammetjes;
zeg paralelle lijnen raken elkaar in het oneindige;
zeg afbladderen;
zeg stoplicht gepiep ga groen lach;
zeg gepiep, scheur, knal, dreun, lichaam schuurt, bloedt tot op het bot;
zeg hyena;
zeg rode lynx volledig gevild;
zeg een zwarte krekel tjirpt in een hoek van de kamer;
zeg hangen;
zeg ossenschouder hangt aan een haak;
zeg rozen snoeiend sneed zij haar linkerpols door;
zeg stront-streep haar-zwaai blad-goud vocht;
zeg barsten;
zeg een wijnglas breken in een wit servet brengt een scherf oerlicht terug;
zeg ei-wit oogbal plons;
zeg spoelen;
zeg naar de aarde buigen, een enkele stengel vinden van ontluikend goud.


4

Hij hing zich in het bosque op aan zijn riem
is niet langer een zweep die de huid schroeit en scheurt.
‘Ezelpis’ knalde hij eens – maar wie
weet hoe het licht siste en een gat brandde
dat knaagde en knaagde zodat hoe meer hij
spartelde hoe meer hij vastdraaide in een pikzwarte put?
Oranje daglelies bloeien langs de oprit;
langstelige delphiniums buigen naar de grond.
Vuurwerk ontploft witgoud en barst open
in een groen geflonker. Hij laat tandafdrukken
achter in haar nek; zij kreunt en toont het wit
van haar ogen. Als een auto voorbijraast op een natte weg
hoort hij een werkman zand tegen een zeefscherm gooien
en beseft ineens dat hijzelf driëentwintig jaar geleden 
zand tegen een zeefscherm gooide. Nu terwijl hij
de pezen streelt van haar linkerpols zucht zij.
Zij zijn nu nergens overal niet zoiets;
zij zijn geen terug kijk tijd maar volle maan eerste licht.


5

Ze zei dat hij in zijn slaap ‘maan’ zei;

als hij door de dikbuikige telescoop keek
deed het licht van de volle maan hem huiveren

hij moest in het duister turen
en kon dan van de Mare Cognitum tot aan de Mare Serenitatis kijken;

het doet bijna zeer aan je geest om op zo’n afstand zo scherp te zien;

toen zij de blaffende hond hoorde
scheen zij met een zaklantaarn en ontdekte op het dak een stekelvarken;

zoals je een hert zou vangen in een lichtkegel;

bij de keuken glijdt een slang onder de roodhouten veranda;

hij kust haar schouders
masseert haar voetzolen;

zulke scherven brengt de geest op één lijn;

zeg libel, kwarts, lisdodde, stemvork, golf;
zeg aardster die in alpiene lucht openbarst
zeg c²

zeg ook de heilige gerstedrank schift als hij niet geroerd wordt,
en zie hoe je, geroerd, rust kunt vinden.


6

Muntthee drinkend in de wegebbende hitte van de dag,
herinner ik me hoe we op een wasbeer stuitten
bekneld tussen platen die tegen een hek leunden,
donderkopjes wriemelend aan de rand van een meertje.
Op de tafel in de woonkamer staan zesendertig pioenen
in een vaas te drogen die als je ze aanraakt zo licht
als crêpepapier blijken. Gisteren gaf je blauwe chamisa water
langs de weg, terwijl ik het woestijngras onder de wilg
water gaf. Ik herinner me dat ik een bruine, vochtige
doos opende en verbouwereerd een handvol morilles
oppakte, het donkere aroma van aarde opsnuivend.
Wat anders is het dat we elkaar geven – goud, haaievin –
dan een vernieuwd gevoel voor het wonderlijke?
Nanao volgde een bliepje op het radarscherm; later
toen hij de flits zag dacht hij dat de vulkaan Fuji
in een explosie van licht uitbarstte. Muntthee drinkend
op de langste dag van het jaar dringt tot me door hoe
de balans van een leven schommelt en door een blaadje kan omslaan.


7

Een kalme avond met de maan in het eerste kwartier;
talloze kraters langs de terminator  zijn vlijmscherp;

Ik kijk naar de spookachtig blauwige gloed van aardschijnsel
en voel dat de maan geen permanente schaduwzijde heeft.

Een paard hinnikt bij het hek van prikkeldraad;
vanaf de veranda dragen we, sjokkend door een nat veld,

in een mand een bijennest, plaatsen het in een oksel
van een zilverpopulier. Zullen ze tot leven komen in de lente?

Ik zie doorns op de kale takken van Russische olijfbomen;
jij ontdekt coyotedrollen voor de v-vormige poort.

Wij lopen naar waar de Pojoaque en de Nambe samenkomen –
het is wonderbaarlijk hoe wij in elkaar bloeien.

Af en toe hoor ik het gedruis van auto’s op highway 285,
hoor hoe de levenden zich in rook uitblazen

en de doden de geesten van de levenden koortsig maken.
Wanneer ik uitadem tegen een koud raam zie ik

de altijd verschuivende grens langs de terminator;
en terwijl de schaduw die de kraterrand van Theophilus werpt

over de kratervloer glijdt voel ik hoe het licht groeit
tot een honingraatachtig goud – het gaat en komt allemaal tegelijk.

EARTHSHINE

1

“Fuck you, fuck you,” he repeated as he drove down the dirt road
while tamarisk branches scraped the side of the pickup;

what scrapes in the mind as it dilates to darkness?

“Jodido,” he winced and turned up the whites of his eyes;

“What comes from darkness, I strike with darkness”;

who hears a night-blooming cereus
unfold a white blossom by the windowsill?

crackle of flames in the fireplace;

lapping of waves against rocks
as a manta ray flips and feeds on plankton;

the gasp when he glanced down at the obituaries;

the gasp when she unwrapped flecked rice paper to find a letterpress broadside;

spurt of match into gold as he lights white beeswax candles;

she is running her hair between his toes;
he is rubbing her nipples with his palms;

“What comes from brightness, I strike with brightness”;

his ankles creaked as he tiptoed to the bathroom;

waking to a cat chewing on a mouse in the dark.
 


2

Hiking up a trail in the Manoa Valley arboretum,
he motions with his hand to stop as he tries
to distinguish whether a red-whiskered or
red-vented bulbul has just landed on a branch.
I spot a macadamia nut on the ground, glance
up into an adjacent tree and am shocked by
two enormous jackfruit suspended from the trunk.
Revelation never comes as a fern uncoiling
a frond in mist; it comes when I trip on a root,
slap a mosquito on my arm. We go on, but stop
when gnats lift into a cloud as we stumble into
a bunch of rose apples rotting on the ground.
Although we continue to a dead end where water
runs down a sheer rock, the mind stops here:
here Amanita muscarias release a cloud of spores
into cool August air; here lovers make
earthshine on a waxing crescent moon; here
the phone rings and I learn of a suicide,
a pinhole grows into an eclipse; here
water drips as I descend into a sloping black lava tube.


3

Say teeth;
say gnawed his teeth in his sleep;
say each spring he scraped peeling blue paint off the windowsill;
say the ocean flickers;
say a squiggly chalk line screeching down a blackboard opens a black rift;
say on a float house yellow cedar smoke rises in the woodstove;
say burn;
say crumpled white papers ripple then burst into yellow twists of flame;
say parallel lines touch in the infinite;
say peel;
say stoplight screech go green laugh;
say screech, rip, slam, thud, body scrapes, bleeds to bone;
say hyena;
say bobcat stripped of skin;
say a black cricket chirps in a corner of the room;
say hang;
say ox shoulder hangs off hook;
say trimming roses, she slashed her left wrist;
say shit-smear hair-sway leaf-gold ooze;
say crack;
say breaking a wineglass in a white napkin recovers a sliver of original light;
say egg-white eyeball splash;
say rinse;
say bend to earth, find a single stalk budding gold.


4

He hanged himself with his belt in the bosque
is no longer a whip that reddens and flays the skin.
“Donkey piss,” he once cracked—but who
knows how the light sizzled and burned a hole
that gnawed and gnawed so that the more he
twisted the more he convulsed into a black pitch?
Orange daylilies are blooming along the driveway;
long-stalked delphiniums are bending to earth.
A firework explodes in white gold then bursts
into a green shimmer. He leaves teeth marks
on her neck; she groans and shows the whites
of her eyes. When a car rushes by on a wet road,
he hears a laborer throw sand against a tilted screen
and realizes twenty-three years ago he threw
sand against a tilted screen. Now, when he
strokes the tendons of her left wrist, she sighs.
They are now nowhere everywhere none such;
they are not look back time but full moon first light.


5

She said he said “moon” in his sleep;

when he looked through the pot-bellied telescope,
the light of the full moon made him wince;

he had to gaze into darkness
and then saw from Mare Cognitum to Mare Serenitatis;

the mind aches to see at such distance such definition;

when she heard the barking dog,
she shined a flashlight and spotted a porcupine on the roof;

as you would spotlight a deer;

a snake slides under the redwood boardwalk by the kitchen;

he kisses her shoulders,
rubs the soles of her feet;

the mind aligns such slivers;

say dragonfly, quartz, cattail, tuning fork, wave;
say earthstar bursting into alpine air;
say c²

say even the sacred barley drink separates if it is not stirred,
and see how, stirred, one can find repose.

 
6

Sipping mint tea in the ebbing heat of the day,
I recollect how we stumbled onto a raccoon
squashed between boards leaning against a fence,
tadpoles wriggling at the edge of a pond.
On the living room table, thirty-six peonies
in a vase dry and become crepe-paper light
to touch. Yesterday you watered blue chamisa
along the county road, while I watered desert grass
under the willow. I recollect opening a brown,
humid box and, stunned, lifted a handful
of morels, inhaling the black aroma of earth.
What is it we give each other—gold, shark’s fin—
other than a renewed sense of the miraculous?
Nanao watched a blip on the radar screen; later,
when he saw the flash, he thought Mt. Fuji
had erupted in a burst of light. Sipping mint tea
on the longest day of the year, I sense how
the balance of a life sways, and a petal may tip it.


7

A steady evening with a first-quarter moon;
numerous craters along the terminator are razor sharp;

I observe the ghostly bluish glow of earthshine
and feel how the moon has no permanent dark side.

A horse neighs by the barbed wire fence;
we trudge into a wet field, carrying, from under the portal,

a bee’s nest in a basket, place it in a nook
of a silver poplar. Will any bees hatch in spring?

I notice thorns on the bare branches of Russian olives;
you spot coyote scat before the v-shaped gate.

We walk to where the Pojoaque and Nambe flow together—
I am amazed at how we blossom into each other.

I hear the occasional drone of cars on highway 285,
hear how the living expire into smoke

and the dead inflame the minds of the living.
When I exhale against a cold window, I see

the ever-shifting line along the terminator;
and, as the shadow cast by the rim of Theophilus

slips across the crater’s floor, I feel light
surge into a honeycomb gold—it all goes and comes at once.
Close

AARDSCHIJNSEL

1

‘Fuck you, fuck you,’ herhaalde hij terwijl hij over de zandweg reed
tamarisktakken schuurden langs de zijkant van het busje;

wat schuurt in de geest terwijl die zich openspert in het duister;

Jodido,’ schrok hij en het wit van zijn ogen draaide tevoorschijn;

‘Wat uit het duister komt, sla ik met duister’;

wie hoort er een nachtbloeiende cactus
een witte bloesem ontvouwen bij de vensterbank?

geknisper van vlammen in de open haard;

het klotsen van golven tegen de rotsen
terwijl een reuzenmanta zwenkt en zich voedt met plankton;

de ‘oh’ toen zijn blik op de overlijdensberichten viel;

de ‘oh’ toen zij het gevlekte rijstpapier openvouwde en een handgezet gedicht vond;

sprint naar goud van een lucifer als hij de witte waskaarsen aansteekt;

zij laat haar haar tussen zijn tenen doorglijden;
hij wrijft over haar tepels met zijn handpalmen;

‘Wat uit het licht komt, sla ik met licht’,

zijn enkels kraakten terwijl hij op zijn tenen naar de badkamer liep;

wakker worden van een kat die in het donker op een muis zit te kauwen.



2

Lopend over een pad in het arboretum van de Manoa Valley
gebaart hij mij te stoppen terwijl hij probeert
te onderscheiden of er zojuist een roodoorbuulbuul of
een roodbuikbuulbuul op een tak is neergestreken.
Ik ontdek een macadamianoot op de grond, kijk
omhoog in een boom ernaast en schrik van
twee enorme nangkavruchten die aan de stam hangen.
Een inzicht verschijnt nooit zoals een varenblad zich
in de nevel ontvouwt, het verschijnt terwijl ik over een wortel struikel,
een mug op mijn arm plet. Wij gaan verder maar stoppen
voor vliegjes die in een wolk opstijgen als we in een hoop
rozenappels trappen die op de grond liggen te rotten
Ook al lopen we een doodlopend pad af naar waar water
van een steile rotswand stroomt, de geest stopt hier:
hier laten de vliegenzwammen een wolk sporen los
in de koele augustuslucht; hier werpen geliefden
aardschijnsel op een wassende halve maan; hier
gaat de telefoon over en hoor ik van een zelfmoord,
een speldegat groeit uit tot een eclips; hier
druppelt water terwijl ik afdaal in een hellende zwarte lavatunnel.


3

Zeg tanden;
zeg knarste met zijn tanden in zijn slaap;
zeg iedere lente schraapte hij afbladderende blauwe verf van de vensterbank;
zeg de oceaan flikkert;
zeg een kronkelige krijtstreep piepend over het schoolbord opent een zwarte kloof;
zeg op een woonboot stijgt in de houtkachel gele cederrook op;
zeg branden;
zeg verfrommelde witte vellen rimpelen en schieten dan uit in gele vlammetjes;
zeg paralelle lijnen raken elkaar in het oneindige;
zeg afbladderen;
zeg stoplicht gepiep ga groen lach;
zeg gepiep, scheur, knal, dreun, lichaam schuurt, bloedt tot op het bot;
zeg hyena;
zeg rode lynx volledig gevild;
zeg een zwarte krekel tjirpt in een hoek van de kamer;
zeg hangen;
zeg ossenschouder hangt aan een haak;
zeg rozen snoeiend sneed zij haar linkerpols door;
zeg stront-streep haar-zwaai blad-goud vocht;
zeg barsten;
zeg een wijnglas breken in een wit servet brengt een scherf oerlicht terug;
zeg ei-wit oogbal plons;
zeg spoelen;
zeg naar de aarde buigen, een enkele stengel vinden van ontluikend goud.


4

Hij hing zich in het bosque op aan zijn riem
is niet langer een zweep die de huid schroeit en scheurt.
‘Ezelpis’ knalde hij eens – maar wie
weet hoe het licht siste en een gat brandde
dat knaagde en knaagde zodat hoe meer hij
spartelde hoe meer hij vastdraaide in een pikzwarte put?
Oranje daglelies bloeien langs de oprit;
langstelige delphiniums buigen naar de grond.
Vuurwerk ontploft witgoud en barst open
in een groen geflonker. Hij laat tandafdrukken
achter in haar nek; zij kreunt en toont het wit
van haar ogen. Als een auto voorbijraast op een natte weg
hoort hij een werkman zand tegen een zeefscherm gooien
en beseft ineens dat hijzelf driëentwintig jaar geleden 
zand tegen een zeefscherm gooide. Nu terwijl hij
de pezen streelt van haar linkerpols zucht zij.
Zij zijn nu nergens overal niet zoiets;
zij zijn geen terug kijk tijd maar volle maan eerste licht.


5

Ze zei dat hij in zijn slaap ‘maan’ zei;

als hij door de dikbuikige telescoop keek
deed het licht van de volle maan hem huiveren

hij moest in het duister turen
en kon dan van de Mare Cognitum tot aan de Mare Serenitatis kijken;

het doet bijna zeer aan je geest om op zo’n afstand zo scherp te zien;

toen zij de blaffende hond hoorde
scheen zij met een zaklantaarn en ontdekte op het dak een stekelvarken;

zoals je een hert zou vangen in een lichtkegel;

bij de keuken glijdt een slang onder de roodhouten veranda;

hij kust haar schouders
masseert haar voetzolen;

zulke scherven brengt de geest op één lijn;

zeg libel, kwarts, lisdodde, stemvork, golf;
zeg aardster die in alpiene lucht openbarst
zeg c²

zeg ook de heilige gerstedrank schift als hij niet geroerd wordt,
en zie hoe je, geroerd, rust kunt vinden.


6

Muntthee drinkend in de wegebbende hitte van de dag,
herinner ik me hoe we op een wasbeer stuitten
bekneld tussen platen die tegen een hek leunden,
donderkopjes wriemelend aan de rand van een meertje.
Op de tafel in de woonkamer staan zesendertig pioenen
in een vaas te drogen die als je ze aanraakt zo licht
als crêpepapier blijken. Gisteren gaf je blauwe chamisa water
langs de weg, terwijl ik het woestijngras onder de wilg
water gaf. Ik herinner me dat ik een bruine, vochtige
doos opende en verbouwereerd een handvol morilles
oppakte, het donkere aroma van aarde opsnuivend.
Wat anders is het dat we elkaar geven – goud, haaievin –
dan een vernieuwd gevoel voor het wonderlijke?
Nanao volgde een bliepje op het radarscherm; later
toen hij de flits zag dacht hij dat de vulkaan Fuji
in een explosie van licht uitbarstte. Muntthee drinkend
op de langste dag van het jaar dringt tot me door hoe
de balans van een leven schommelt en door een blaadje kan omslaan.


7

Een kalme avond met de maan in het eerste kwartier;
talloze kraters langs de terminator  zijn vlijmscherp;

Ik kijk naar de spookachtig blauwige gloed van aardschijnsel
en voel dat de maan geen permanente schaduwzijde heeft.

Een paard hinnikt bij het hek van prikkeldraad;
vanaf de veranda dragen we, sjokkend door een nat veld,

in een mand een bijennest, plaatsen het in een oksel
van een zilverpopulier. Zullen ze tot leven komen in de lente?

Ik zie doorns op de kale takken van Russische olijfbomen;
jij ontdekt coyotedrollen voor de v-vormige poort.

Wij lopen naar waar de Pojoaque en de Nambe samenkomen –
het is wonderbaarlijk hoe wij in elkaar bloeien.

Af en toe hoor ik het gedruis van auto’s op highway 285,
hoor hoe de levenden zich in rook uitblazen

en de doden de geesten van de levenden koortsig maken.
Wanneer ik uitadem tegen een koud raam zie ik

de altijd verschuivende grens langs de terminator;
en terwijl de schaduw die de kraterrand van Theophilus werpt

over de kratervloer glijdt voel ik hoe het licht groeit
tot een honingraatachtig goud – het gaat en komt allemaal tegelijk.

EARTHSHINE

Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Ludo Pieters Gastschrijver Fonds
Lira fonds
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère